Mevrouw lichtte even het hoofd op, maar sloeg het aanstonds weer neer zonder te antwoorden. Zij alleen wist, waar haar zoon op dat oogenblik was, maar achtte het beter, dit haar dochters niet mede te deelen.
‘Louis is al zoo lang weg,’ zei Greta, die zenuwachtig het haakwerkje uit de hand had gelegd en wie tranen in de oogen stonden, ‘ik heb er een voorgevoel van, dat hem een groot ongeluk boven het hoofd hangt.’
‘Kom, meisje, wind je nu toch zoo niet op; er is immers geen reden toe,’ zei mevrouw, die ondertusschen was opgestaan en liefdevol Greta's hand in de hare nam. Maar ook de hand der moeder beefde bij de aanraking van die harer dochter; het was alsof de schrik van deze zich door een geheimzinnigen stroom aan gene had meegedeeld.
‘Louis komt toch spoedig terug, niet waar, mama?’ fluisterde Greta, terwijl ze haar moeder vragend in het gelaat blikte; ‘hij heeft er in den laatsten tijd zoo opgewonden uitgezien, dat ik vaak bang voor hem werd. Zijn oogen schitterden van middag zoo en hij was zoo gejaagd, toen hij het huis verliet. Het was... ik dacht... het was, alsof hij iets kwaads in den zin had.’
‘Hoe kunt ge je toch zoo dwaas aanstellen?’ vroeg mevrouw, zacht berispend. ‘Ik dacht dat je Louis beter kende, kind,’ vervolgde zij, ‘dan dat je zoo iets van hem kon veronderstellen.’
‘Och, mama, ik ben toch zoo ongerust, meer dan ik u zeggen kan. Och, dat Louis maar thuis was,’ zei ze schuchter, terwijl ze haar hand op het hart legde, dat hoorbaar bonsde. ‘Waar is hij toch heen?’
‘Kom, zusje, houd je toch kalm; ik dacht dat je meer wilskracht had.’ zei Suze. ‘Zie je dan niet, dat je mama ook nog angstig en heel van streek zal maken met je akelige voorgevoelens? Louis is mans genoeg om op zijn eigen beenen te kunnen staan.’
En inderdaad, mevrouw Van der Weegen beefde, al deed ze haar uiterste best om haar ontroering voor haar oudste dochter te verbergen. Van waar die plotselinge, onverklaarbare angst? Ze streelde met haar hand de bruine lokken van Greta, die over al haar leden sidderde.
In plaats van te bedaren werd deze hoe langer hoe meer opgewonden. ‘Ik heb het toch zoo benauwd, lieve moeder,’ zei ze ‘mijn hoofd gloeit, ik ril over mijn heele lichaam, 't is alsof ik de koorts heb..’
‘Enkel overspanning, mijn kind,’ zei mevrouw, ‘tracht nu eens kalm te blijven.... je moet je alles zoo niet aantrekken.... je niet dadelijk het ergste voorstellen.... God zal alles wel ten beste schikken....’
‘O moeder, 't is niet om mij zelf, maar om Louis, dien armen jongen.... Ik weet het niet, maar 't is alsof een geheime stem mij toefluistert, dat hem een groot onheil staat te wachten.... Ik kan het niet helpen,.... word niet boos op mij, lieve moeder.... maar die gedachte.... den geheelen middag is ze mij al bij geweest.... ik kan ze maar niet van mij afzetten.... telkens komt ze met te meer aandrang weer terug.... Wat zou dat toch zijn, moeder?....’
Toen Suze haar na een oogenblik de polsen en slapen met koud water had gewasschen, kwamen de overspannen zenuwen eenigermate tot bedaren.
‘Daar bekom ik op,’ fluisterde zij, terwijl ze met een dankbaren glimlach haar zorgzame zuster aankeek. ‘Nu zal het wel beter gaan en voortaan zal ik oppassen, mama, mij die muizenissen niet in het hoofd te halen.’
‘Foei! wat heb je ons doen schrikken, Greta,’ zei Suze, ‘je kan het mama nog aanzien, dat ze er heel van ontdaan was. Louis zal immers wel terecht komen. Drink u eens, mama, dat is goed tegen den schrik, en laten we dan over iets anders praten,’ vervolgde zij, met het doel de gedachten harer zuster een andere richting in te sturen ‘Komt papa laat thuis van de reis, mama?’
‘Naar alle gedachten niet voor zeven uur, maar hij kan ook met den trein van vieren komen, als hij op tijd met zijn zaken klaar is en de menschen thuis treft. Maar, daar denk ik nu juist aan, heb je Agnes vandaag nog gezien, Suze?’ vroeg mevrouw.
‘Dat is waar ook. Ik heb van morgen nog vergeten het u te zeggen. Toen ik uit de vroegmis kwam, haalde ze mij in en wandelde een eindje met mij op. Ze informeerde met belangstelling naar de gezondheid van u en van papa en vroeg ook hoe Louis het maakte. Het speet haar toch zoo, dat ze niet meer bij ons aan huis mag komen. 't Is nog dezelfde Agnes van vroeger even hartelijk en goed als altijd. Ik verzeker u, mama, dat ze er erg weet van heeft, niets voor ons te kunnen doen en dat het tusschen haar en Louis uit is. Wat is die mijnheer Topper toch een onmensch, mama, zijn lieve dochter zooveel verdriet aan te doen en papa niet te willen helpen....’
‘Oordeel niet te voorbarig, Suze,’ zei mevrouw, ‘wie weet of mijnheer Topper nog niet tot andere gedachten komt.’
‘Als het te laat is, zeker,’ zei Suze bitter.
‘Je moet niet liefdeloos worden, kind,’ hervatte mevrouw, ‘het lijden mag je niet onrechtvaardig maken jegens anderen. Louis is naar mijnheer Topper toe en...’
‘Dacht ik het niet!’ viel Greta, die tot dusver gezwegen had, haar moeder in de rede. ‘En juist dat was het, wat mij zoo benauwde en angstig maakte. Och, mama, was Louis maar liever thuis gebleven, want van mijnheer Topper is toch niets te verwachten...’
‘Kom, kom, Greta’ berispte mevrouw, ‘begin je weer opnieuw? Zet je nu toch die nare gedachten uit het hoofd en laat ons liever hopen, dat Louis mag slagen. De goede jongen doet voor ons al wat in zijn macht is en dan is het ongeluk voor hem nog het grootst..’
Op dat oogenblik slaakte Suze, die, voor het raam gebeten, een blik door het venster sloeg, een kreet van ontsteltenis.
‘Wat is er?’ vroegen mevrouw en Greta te gelijker tijd.
Maar reeds was Suze van haar stoel opgesprongen en de kamer uitgeijld.
Op haar beurt keken nu mevrouw en Greta door het raam en werden Louis gewaar, die, bleek als een doode, in de grootste opgewondenheid langs de bloemperken op het huis toetrad.
‘Mijn God,’ steunde Greta, ‘mijn voorgevoel heeft mij niet bedrogen; er is Louis een ongeluk overkomen!’
En met snelde ook zij de kamer uit en haar broeder te gemoet.
Mevrouw bleef alleen achter. Zij had een gevoel, alsof zij aan den grond genageld was. Haar beenen weigerden haar hun dienst, en haar armen hingen slap langs haar lichaam. ‘O God, wat overkomt ons nu weer!’ kermde zij.
Een oogenblik later echter had de ziel der sterke vrouw zich eenigermate van den nieuwen schok hersteld en trad zij op de deur toe om Louis tegemoet te gaan Juist kwam deze, door zijn beide zusters gevolgd, binnen, het gelaat door ontsteltenis en schrik geheel verwrongen.
‘Mijn God, wat scheelt er aan, Louis?’ vroeg mevrouw, terwijl zij hem op een stoel deed plaats nemen en een glas water aan zijn lippen bracht.
Op hetzelfde oogenblik stond Louis weer op, wreef met de hand over zijn voorhoofd, staarde in het rond, als ontwaakte hij uit een benauwden droom en stamelde: ‘Ik ben hier toch thuis? En dat schot dan?.... Het klinkt mij nog in het oor.... En mijnheer Topper?....’
Die onsamenhangende woorden, de zonderlinge toon, waarop zij werden geuit, de verdwaasde blik van den jonkman, dat alles sloeg het moederhart met fellen schrik. Een vreeselijke gedachte schoot haar door den geest: als hij eens krankzinnig geworden was!
Liefdevol nam ze zijn hinden in de hare en met angst staarde zij hem in de oogen. Goddank neen, het was niet de blik van een zinnelooze. Maar wat was er dan toch gebeurd, dat hem zoo geweldig had geschokt? Wat sprak hij van een schot; wat beteekende de naam Topper, zoo onsamenhangend door hem geuit?
Haar ontstelde verbeelding stelde haar onmiddellijk het ergste voor den geest; ook de meisjes verdiepten zich in gissingen, de een al akeliger dan de andere, en nog altijd bewaarde Louis het stilzwijgen en streek herhaaldelijk met de hand over het hoofd, als wilde hij zijn gedachten bijeenzamelen.
‘Wat is er dan toch gebeurd, Louis?’ herhaalde mevrouw gejaagd, ‘laat ons toch niet langer in die pijnlijke onzekerheid.’
Langzamerhand kwamen bij Louis bewustzijn en denkkracht in zooverre terug, dat hij zich rekenschap kon geven van wat hem zoozeer ontsteld had en zijn wedervaren verhalen. In afgebroken volzinnen, herhaaldelijk door een uitroep van zijn moeder of zusters onderbroken, deelde hij het volgende mee:
‘Zooals u weet, was ik besloten buiten weten van papa, die er niet van hooren wilde, nogmaals te beproeven, of de heer Topper niet tot andere gedachten te brengen was. Het dreigende gevaar, het vooruitzicht van onze ellende, de gedachte, dat van dien stap misschien ons geluk of ongeluk afhing, had mij moed gegeven, mij opgewonden gemaakt, mij er toe doen besluiten. Onderweg bekoelde dat vuur, de moed zonk mij in de schoenen, en telkens maakte ik bij mij zelf het voornemen om te keeren, maar de gedachte aan u, lieve moeder, aan mijn ongelukkigen vader, aan u allen, de mogelijkheid, dat ik misschien Agnes zien en zij voor ons nogmaals in de bres springen zou, verlevendigde weer mijn moed. Zoo tusschen hoop en vrees heen en weer geslingerd, besluiteloos en weifelend, ging ik herhaalde malen denzelfden weg op en neer. De menschen keken mij aan, maar ik zag niets.
‘Ik begreep dat aan die weifeling een einde moest komen; ik over won ten slotte mijn zwakheid en trad op het hek toe, maar nog voor ik de kruk in de hand had, was al mijn moed weer geweken en trad ik terug. Twee-, driemaal probeerde ik het. Ik voelde, dat het niet gaan zou, en toch, van den anderen kant wilde ik niet thuis komen, zonder ook deze laatste poging beproefd te hebben. Ik was kwaad op mij zelf; ik verweet mij mijn zwakheid, maar kon ik het helpen, dat zij sterker was dan mijn goede wil? Nooit te voren had ik dat gevoel in die mate gekend, nu overstelpte het mij. Ik durfde niet langer op den straatweg blijven drentelen; mijn zonderlinge houding, dat voelde ik, moest de verwondering en achterdocht van de voorbijgangers gaande maken Ik begreep dat ze mij aankeken alsof ik iets kwaads in het schild voerde; zij konden zich geen denkbeeld maken van den strijd, dien ik in mijn binnenste streed. Ik sloeg daarom den binnenweg in, waarop de achteruitgang van het huis van mijnheer Topper uitkomt. Daar was ik ten minste alleen, daar hoefde ik geen nieuwsgierige blikken te vreezen, daar zou ik misschien den moed, de vastberadenheid terugvinden, die ik tot dusver niet had kunnen bijeengaren. Eer ik het wist was ik de beukenlaan ingeslagen en aan de achterdeur uitgekomen. Zoo dicht bij mijn doel overviel mij weer datzelfde gevoel van angst, die onverklaarbare vreesachtigheid. Ik stond een oogenblik in beraad, of ik terug zou keeren dan wel de stoute schoenen aantrekken en naar binnen gaan. Ik raapte al mijn moed bijeen, ik trad vooruit, ik had de klink der deur reeds in de hand... wie weet of ik Agnes niet zien zou... Daar hoorde ik plotseling een schot.....’
‘Een schot?’ vroegen mevrouw en haar dochters tegelijk op den toon van de uiterste verbazing.
‘Een schot,’ vervolgde Louis, als had bij dien uitroep van verwondering niet gehoord, meer tot zich zelf dan tot zijn huisgenooten sprekend, ‘dat mij door merg en been ging. In het eerst had ik een gevoel of ik door den grond heenzonk, daarna maakte een onverklaarbare schrik zich van mij meester, ik verloor geheel en al mijn zelfbeheersching, mijn zenuwen waren mij te machtig...’