Karel I van Engeland in de werkplaats van Van Dijck. -
In oplettende beschouwing verdiept, zit de koning in den armstoel, het fijn besneden hoofd naar het doek gekeerd, waarop de Vlaamsche meester de drie koningskinderen ten voeten uit heeft afgebeeld Bijna vrouwelijk zacht komt ons deze heerscher voor, gelijk hij daar, in de houding eener lady, met de fijngevormde hand den wandelstok vasthoudt.
Die hand schijnt als voor een dameshandschoen gemaakt, en helaas, ze was geroepen om het roer van staat te besturen in een tijdperk van woesten storm.
Niets in dezen gentleman verraadt, dat hij de bange toekomst, die hem wacht, voorziet. Maar voor ons toch verrijst, bij de beschouwing dezer fraaie figuur, achter den koning als van zeil het schavot, waarop hij eenmaal dat rijk gelokte hoofd zal laten.
Hier intusschen, in het atelier van den grooten schilder, is Karel I nog volkomen op zijn plaats. De kunstenaar, die met het palet in de hand aan zijn zijde staat, wenscht zijn oordeel te vernemen over het voltooide kunstwerk. De koning heeft verstand van kunst en dweept met haar voortbrengselen. Op het oogenblik nu men hem begint te verwijten dat hij naar Rome neigt, voert men als bewijs daarvoor aan, dat het pauselijke hof hem oplettendheden bewijst; kardinaal Barberini, heet het, heeft hem in zijn zwakke zijde weten te tasten door hem schilderijen te zenden en daardoor den koning gewonnen.
In elk geval toont hij zich een echte Maecenas tegenover den schilder, die in Engeland een tweede vaderland heeft gevonden. Hoe schitterend heeft hij hem gehuisvest!
Deze door zuilen gedragen, met alle weelde versierde zaal heeft hij hem zelf ingeruimd. Hier kan Antonie van Dijck op zijn beurt als koning heerschen, zich behaaglijk voelen en tot het besef komen van zijn aangeboren geestelijke verwantschap met de omgeving waarin het lot hem heeft geplaatst. Hij is bijna van gelijken ouderdom als de koning. De kunstenaar leefde van het jaar 1599 tot 1641, de koning van 1600 tot 1649. Maar zij hebben niet enkel de jaren, doch ook de neigingen gemeen.
Er ligt in het karakter van Van Dijck iets aristocratisch en vooral in zijn Engelsche periode, nadat hij eerst onder Rubens' invloed geweest is en vervolgens dien der Venetianen heeft ondergaan, weet hij zich met het grootste gemak in de hoogste kringen te bewegen; hij schildert niet enkel aan, maar ook voor een hof. Al wat Engeland edels en aanzienlijks telt wil door hem geportretteerd worden. Thans zijn het, zooals reeds is aangestipt, de drie oudste kinderen des konings, de laatsten der Stuarts, die hij op het doek heeft gebracht, links prins Karel, de latere Karel II, in het midden prinses Maria, later de gemalin van den stadhouder-koning Willem, rechts de latere Jacobus II, nog in de lange kinderkleeren. De schilderij is op het oogenblik een sieraad der verzameling van Turijn.
In het jaar 1621 hield Van Dijck zich voor de eerste maal in Engeland op, en wel staat in de registers van het Engelsche ministerie van Financiën uit genoemd jaar opgeteekend: ‘Aan Anthony van Dicke de som van 100 pond sterling ter vergoeding van bijzondere diensten, Zijne Majesteit (Jacobus I) bewezen,’ maar waarin deze bijzondere diensten bestonden is niet bekend; En over het algemeen weet men weinig van belang over dit eerste verblijf van Van Dijck in Engeland.
In het voorjaar van 1632 ging hij er voor de tweede maal heen. De nieuwe koning Karel I stelde voor hem een jaargeld vast van 200 pond sterling en om hem een hoogeren rang te geven dan den hofschilder Cornelius Janssen en den hofteekenaar Daniel Martensz. Mytens, werd hij tot Principal peintre ordinaire de Leurs Majestés à St James benoemd. Daarop volgde zijn verheffing tot ridder en het verleenen van een gouden keten, waaraan des konings met diamanten omzet medaillon (Van Dijck draagt ze op ons tafereel); gunsten zag de kunstenaar op gunsten gehoopt, tot eindelijk de verwikkeling der Engelsche staatsaangelegenlieden aan al die heerlijkheid een einde maakte. Van Dijck deed wat Karel zelf misschien ook het liefst gedaan had, hij ging zijn geluk buiten Engeland beproeven. Intusschen kon de verwende hoveling in het burgerlijke Antwerpen niet meer aarden. Hij toog naar Parijs, waar hij vruchteloos moeite deed om met de versiering der groote Louvre-galerij belast te worden, en in Januari 1646, kort voor zijn dood keerde hij naar Engeland terug.
Karel I overleefde hem, maar wèl mocht hij den kunstenaar zijn vroegen dood benijden. Toen deze reeds lang in de St.-Pauluskerk rustte, zwierf de koning als een gejaagd hert door Engeland rond, dat door de stormen van een burgerkrijg, tegelijk een godsdienstoorlog, geteisterd werd. Een staatsdienaar, die den rampzaligen vorst vier jaar op deze zwerftochten vergezelde, schreef in zijn dagboek: ‘Nu eens sliepen wij in het paleis van een bisschop, dan in de hut van een dorper... Vandaag geen middagmaal gehad... Zondag geen middagmaal. Des avonds te Worcester. Een verschrikkelijke dag... Wij marcheerden zonder iets te gebruiken van 's morgens zes uur tot middernacht... Wij marcheerden lang in de bergen, de koning at twee appelen... Het was ons onmogelijk, voor 's morgens vier uren iets aan levensmiddelen te bekomen, en wij overnachtten in de open lucht voor het slot Donnington.... De koning sliep in zijn wagen op de heide van Bockonnock en had niets te eten. Den anderen morgen ontbeet de koning bij een arme weduwe midden in het woud...’
Dit alles klinkt dubbel treurig, wanneer wij nu weer den blik naar ons tafereel wenden en daar den koning zien te midden van zijn gevolg, met den kunstenaar aan zijn zijde, die met den blik schijnt te vragen: ‘Heb ik het Uwe Majesteit naar den zin gemaakt?’