schuld gevoel. Mijne goede Josephine heeft mij, als je het zoo noemen wil, verwend. Misschien gaf zij mij meer toe, dan wel goed voor mij was. Ik heb in mijn eerste huwelijk niet die inschikkelijkheid, die zelfverloochening geleerd, welke vooral daar noodzakelijk is waar twee sterke, zelfstandige naturen, zooals wij bij voorbeeld, zich vereenigen. Jij bent schoon, begaafd, een eigenaardig karakter. Je hebt er recht op, naar jouw wijze te leven, naar jouw wijze te worden behandeld. In dit opzicht heb ik veel verzuimd, misschien meer dan ik in dit oogenblik kan overzien. Maar geloof mij, ik wil voortaan mij alle moeiten geven om het verzuimde in te halen en jij - wees jij inschikkelijk en geduldig als alles niet altijd naar je wensch mocht gaan. Kom, laat ons nu vrede sluiten, hé?’
Zij sidderde zoo hevig, dat zij niet terstond in staat was hem te antwoorden. Hij had haar beschaamd gemaakt, overwonnen. En toch was haar trots, haar hoogmoed zoo teugelloos, dat zij hem niets kon zeggen, hoezeer haar hart het met hem eens was. Hij zag haar aan met dien trotschen en toch zoeten glimlach, die haar aan zijn voormaligen bijnaam ‘Superbus’ herinnerde en ging voort:
‘En nu verzoek ik je uitdrukkelijk van avond met mij het bal in de club bij te wonen. Het zal een teeken van je verzoening zijn. Je moet je verstrooien, netjes opschikken.... ik zal er pleizier in hebben. Maak je dus klaar, ik moet nog naar de kliniek om de mijnen te spreken over de operatie van morgen. Tot straks, Berthalief!’
Hij was weg. Snikkend als een kind bleef zij achter. Wat haar straks met toorn vervulde, vervulde haar thans met namelooze droefheid. Wat moest zij doen, opdat hij aan hare zijde zoo gelukkig zou worden, als met die andere, als met ‘het arme ding?’ Zij beminde hem; zij voelde, dat zij niet kon leven buiten hem. Maar zij wilde bemind zijn, zooals Josephine door hem was bemind geworden. Zou dat zoo moeilijk zijn? Hoe had gene dat gedaan? Welke betoovering had zij op hem uitgeoefend.. die andere?
Door een plotselinge ingeving gedreven, liep Bertha naar de studeerkamer van haren echtgenoot. Juist; hij had, driftig als hij was geweest, zijn sleutelbos op tafel laten liggen. Haastig sloot zij die eene lade open en toen het geheime vakje. Zij moest weten, wat hij in Josephine zoo zeer had bemind en gewaardeerd. En in dit naar lavendel riekende boekje moest zoo iets te vinden zijn..
Toen zij het boek in de hand hield, aarzelde zij; zij schaamde zich voor de beeltenis der overledene. Maar haar verlangen, om achter het geheim van zijn echtelijk geluk te komen, was sterker. Zij sloeg derhalve de geel geworden bladen op, welke met een verbleekte, ietwat kinderachtige vrouwenhand beschreven waren.
Het dagboek begon met de volgende woorden:
‘Niemand in 't stadje geloofde, dat hij het aan mij gegeven woord zou gestand doen. Ik zelf geloofde het niet en zou er hem nooit leelijk om hebben aangekeken als hij een andere had gekozen, die hem beter paste. Maar het wonderbare, het ongelooflijke is geschied; hij maakte mij tot zijn vrouw, hij wilde inderdaad geen andere! Mijn geluk schijnt mij te groot! Maar ik wil beproeven het waard te worden! Voor het altaar heb ik bij mij zelve een belofte afgelegd, die nimmer vuriger en oprechter uit een menschenziel opsteeg: mijn echtgenoot gelukkig te maken... zoozeer, als ik daartoe met mijn zwakke vermogens in staat zou zijn. O, mocht het mij maar eenigszins gelukken!’
Nu volgden er eenige naïeve schilderingen van het nieuwe leven in de residentie, waarbij onophoudelijk alleen van Camillo sprake was en hoe men hem overal achting schonk, eerde en waardeerde. Daarna kwam de volgende passage:
‘Mijn geheele doen en denken handelt uitsluitend over Camillo. 's Morgens vroeg moet hij mij vertellen wat hij op den dag denkt te doen en dit doet hij gaarne. Terwijl hij op de kliniek is breng ik zijn boel in order. Al zou er ook niets aan te doen zijn, zoo heb ik er toch pleizier in, mij daarmee bezig te houden. Als het tijd wordt, dat hij thuis moet komen, wacht ik hem aan t raam, want - het mag misschien erg kinderachtig zijn - niemand mag hem open doen, dan ik! En hoe teeder, hoe dankbaar glimlacht hij dan tegen mij, ik zou telkenmale wel kunnen schreien van vreugde.... Aan tafel vertelt hij mij van zijn klinische werkzaamheden en voordrachten. In den beginne werd ik daarbij kwalijk en onpasselijk en had ik moeite de soep naar binnen te krijgen. Nu echter ben ik er aan gewoon - ik ruik ook de weerzinwekkende carbol bijna in 't geheel niet meer. In den geest overzie ik de geheele zaal vol zieken, waar Camillo werkt. Ik beef thuis, als hij eene moeielijke operatie moet doen. Overigens ken ik ook alle technische uitdrukkingen en handgrepen.... ik geloof zelfs, dat ik hem wel zou kunnen assisteeren.’
Verderop volgde:
‘Wij hebben heden een benauwden dag. Camillo heeft vandaag voor 't eerst een extirpatie van het strottenhoofd te verrichten. Professor Harmsen werd plotseling ongesteld en heeft aan hem de operatie overgedragen. Ik ken de patiënte.. uit de beschrijving van Camillo zeer nauwkeurig. Zij hield een kinderspeeltuin. De kleinen moeten aan haar hangen als aan een moeder. Bijna elken dag brengen zij haar hun klein bloemenruikertje - met snoepcenten betaald, gisteren lag een krans op haar bed, dien twee harer pleegkinderen uit bonte papierreepjes hadden gevlochten.’
Vervolgens:
‘Wij jubelen van blijdschap en dankbaarheid! De operatie is geheel gelukt! Zoo even zond ik aan de patiënte het mooie, bloeiende rozenboompje van mijn bloementafel, straks volgen er confituren. Voorloopig mag zij slechts vaste spijzen gebruiken!
‘Heden kwam Camillo geheel ontstemd tehuis; hij sprak bijna niet. Met beleid bracht ik hem er toe zijn hart voor mij uit te storten.... dat moet men doen! Hij had eene woordenwisseling met den hoogleeraar gehad, nu hij zijn gemoed eens lucht gegeven heeft, was het voorbij.’
En Bertha las en las met gloeiende wangen en jagenden pols. Daar las zij verder:
‘Camillo bracht mij kaarten voor het ijsfeest. Daarop spits ik mij nu werkelijk, want zoo iets heb ik thuis nooit gezien
‘Mijn arme Camillo! Van daag kwam hij geheel neerslachtig thuis. Het kostte groote moeite hem aan 't pralen te krijgen Mijn geheime vrees was bewaarheid geworden, de operatie van den ouden Mulder was niet gelukt. Het is dezelfde, dien ik altijd mijn groeten liet brengen en die mij door Camillo weerom liet groeten. Nu komt hij in de afdeeling van ongeneeslijke zieken.. Het gelukte mij Camillo te troosten, nadat hij zijn gemoed had lucht gegeven. Mulder is toch ook reeds drie en zeventig jaar; maar toch zullen wij hem niet uit 't oog verliezen.
‘Zooeven bespeurde ik, dat het ijsfeest met moe's sterfdag samenvalt!
‘Natuurlijk gaan wij nu niet, maar voorloopig zal ik er niets van laten blijken. Ik zal een krans voor mama's portret koopen en dan 's avonds Camillo voorslaan in plaats van naar het feest te gaan, liever wat van mama te spreken, dat zal zijn goed hart weldoen. Hoe dankbaar ben ik het oude Kaatje, dat zij mij op den dag opmerkzaam heeft gemaakt! - Camillo was bovendien erg uit zijn humeur. Hij had twist gehad met den professor, schoon het geen oogenblik twijfelachtig is, dat de professor in dit geval ongelijk heeft. Ik had echter maar heel, heel zachtjens op de dankbaarheid te wijzen, die hij zijn beminden leermeester verschuldigd was, of hij trok mij aan zijn hart en zei: ‘Kom, Josephine, laat ons naar Harmsen gaan.’
‘Het was een prachtige avond, ofschoon een droeve gedenkdag. Camillo was zoo ontroerd, zoo buitengewoon lief en goed voor mij Hoe gemakkelijk is het toch, dien goeden man gelukkig te maken.’
De aanteekeningen werden nu vluchtiger en onduidelijker en handelden over Josephines toenemende ziekelijkheid. Nog eenige woorden vielen haar op:
‘Nu heb ik reeds mijn pols in mijn macht als Camillo komt. Gisteren telde hij honderd en vijf slagen en ik weet zeker dat hij er honderd en twintig sloeg. Maar Camillo werd bedaarder!’
Bertha kon niet alles meer lezen, omdat haar oogen van tranen overvloeiden. Aan het slot van deze aanteekeningen stond met Camillo's vast, ietwat stijf schrift:
‘Mijn innig geliefde Josephine is den 20en April 's avonds om zeven uur voor altijd van mij gescheiden.’
De 20e April! Dat was de datum van vandaag; daarom wilde Camillo den feestavond van de club thuis doorbrengen!
Bertha schelde. Het oude Kaatje verscheen. ‘Spoedig, Kaatje, haal een krans voor dat portret! Maar heel gauw voor mijnheer thuis komt!’
‘De sterfdag van de juffrouw zaliger!’ mompelde Kaatje en een dankbare, liefdevolle blik - de eerste - trof de jonge vrouw.
Bertha was weder alleen. Een verpletterende, overweldigende kennis had zich van haar meester gemaakt, haar geschokt tot in het diepste harer ziel: om gelukkig te worden moet men den zedelijken wil, het zedelijke streven hebben om gelukkig te maken. Om bemind te worden moet men echter zich kunnen verloochenen, opofferen voor anderen. En wat had zij gedaan om haren echtgenoot gelukkig te maken, om zijn liefde te verdienen? Niets, zoo goed als niets! Maar zij zou het verzuimde inhalen. Josephine, ‘het arme ding,’ had haar daartoe den rechten weg gewezen.
Zij trok het eenvoudigste huisjaponnetje aan wat zij bezat, droogde hare tranen, hing een krans om Josephines beeltenis en sierde ze met bloemen, die Kaatje had bezorgd.
Zóó wachtte zij op Camillo. Teen hij belde, vloog zij hem te gemoet; bevend en blozend, zooals nooit te voren, zelfs niet als bruid.
‘O mijn lieve Bertha,’ riep hij geheel en al verbaasd, ‘maar ik ruik zeker naar carbol!’
‘Dat hindert niets,’ sprak zij met neergeslagen oogen, ‘ik wil mij er aan gewennen; kom nu gauw bij mij binnen... of neen. laten wij in jouw kamer gaan.’
‘Bertha,’ stamelde hij zichtbaar ontroerd. ‘Maar Bertha..’ Hij kwam binnen na zijn overjas te hebben uitgetrokken.
‘Hoe? Ben je nog niet begonnen toilet te maken voor het bal in de club?’
‘Neen, Camillo, wij blijven heden thuis. Kom, wij zullen bij de kachel gaan zitten.... en over Josephine praten.’
Zijn blik viel op het versierde portret en alles werd hem duidelijk. Nooit is een stil gebed met meer dankbaarheid tot God opgezonden, dan dat hetwelk thans uit Camillo's hart ten hemel steeg. En na een oogenblik van diep denken voelde hij zich te huis in deze van schoonheid overvloeiende, bijna geheel verloren werkelijkheid.
Nu eerst hadden zij elkander gevonden en die hun den weg had gewezen zweefde met zoeten glimlach, zegenend boven hen: ‘het arme ding.’
Roermond 1892.
W.