de kalme en vredige uitdrukking behouden van iemand, die een aangenamen droom heeft.
Ondertusschen was ook Lena het vertrek binnengeijld. ‘Mijn arme meneer,’ kermde de huishoudster, die als een bezetene aanging, ‘ze hebben hem vermoord, in zijn slaap vermoord. Och, och, wat zal die arme Agnes daarvan uit de lijken zijn 1 Ze kan elk oogenblik komen, en ik ijs als ik er aan denk, dat ze haar vader zoo moet terugvinden. Mijn arme meneer!’ begon Lena opnieuw, ‘'t is een gruwel, een mensch, die niemand ooit een strootje in den weg heeft gelegd, op klaarlichten däg dood te schieten! Mijn arme meneer! arme Agnes! Ik weet niet wat ik moet aan vangen! Arme meneer Topper!’ Terwijl Lena aldus handenwringend en jammerend nu hier, dan daarheen liep, nu eens naar den bloedplas op het tapijt, dan weer naar het ontzielde lichaam van den heer Topper staarde, en volkomen een beeld der uiterste hulpeloosheid gelijk was, had Kobus, die meer tegenwoordigheid van geest bezat, jas en vest van mijnheer dopper losgemaakt en zijn hand op diens hart gelegd, om zich te overtuigen of het nog klopte. Ontmoedigd schudde hij het hoofd: er was geen twijfel meer mogelijk, alle levensgeesten waren uitgedoofd.
‘Kobus, zeg toch in 's hemels naam, wat we moeten aan vangen! Ik ben in eer en deugd drie en zestig jaar oud geworden, maar zoo iets afschuwelijks heb ik nog nooit beleefd. Zeg toch wat we moeten doen, want mijn hoofd is heelemaal van streek. Ik word nog gek, als het zoo nog langer duurt. En dan die arme Agnes, ze besterft het van schrik, als ze haar vader zoo moet terugzien!’
En na met haar boezelaar een overvloedigen tranenstroom te hebben weggewischt, sloeg Lena een blik door het venster en zag juist Agnes met vluggen, veerkrachtigen tred het huis naderen. ‘Daar! daar!’ wees Lena, buiten staat een woord meer te uiten, zoodanig was haar keel door schrik en ontsteltenis als toegeschroefd. Kobus, die meer vastberadenheid bezat en zich zelf meer meester was, had Lena's bedoeling reeds geraden en wierp eveneens een vluchtigen blik door het raam. ‘Houd je goed, Lena,’ zei de tuinman, hoewel met trillende stem, ‘gauw, ga juffrouw Agnes tegen en bereid ze voorzichtig op den slag voor. Maar vooral voorzichtig, en denk er aan, dat een plotselinge schok haar het leven zou kunnen kosten. Ik loop ondertusschen zoo gauw ik kan naar den pastoor en den dokter, want zoo het voor onzen armen meneer al te laat is, wie weet, of juffrouw Agnes hen niet van doen heeft!’
In het aanschijn van dit nieuwe gevaar scheen Lena eenigermate haar zelfbeheersching terug te krijgen. Ze deed een haast boven menschelijke inspanning op zich zelf en waggelde, bleek als een doek, de kamer uit door Kobus gevolgd, die zich repte, zijn boodschap te gaan doen.
‘Wat scheelt er aan, Lena?’ vroeg Agnes, haar bij de keukendeur tegenkomend, verbaasd en ontsteld door het verwarde en ontdane gezicht der oude huishoudster. ‘Is er iets niet goed? Je ziet er zoo afgemat uit, en die roode oogen? In 's hemels naam. wat mankeer je toch?’ vervolgde het jonge meisje, terwijl ze Lena, die dreigde te vallen, in haar armen opving en naar de keuken leidde. Nadat ze haar op een stoel had doen plaats nemen en de slapen met azijn gewreven had, vroeg ze Lena of ze den dokter niet zou laten halen. ‘Kobus is er al naar toe,’ kreunde Lena, terwijl ze Agnes met verdwaasden blik aanzag. ‘Och, juffrouw, juffrouw, het is verschrikkelijk,’ jammerde de huishoudster, de tengere vingers van Agnes krampachtig in de bare knijpende, zoodat deze een lichten kreet van pijn niet kon onderdrukken. ‘Bedaar nu maar Lena, houd je nu maar kalm, het zal wel overgaan,’ troostte Agnes, terwijl ze met haar zachte hand Lena's grijze lokken streelde.
‘U weet het niet, juffrouw, het is toch zoo ijselijk. zoo verschrikkelijk,’ kermde de huishoudster, haar jonge meesteres aanstarende met den doffen blik van een zinnelooze.
‘Maar wat is er dan toch gebeurd, Lena? Spreek in 's hemels naam en martel mij niet langer. Ben je verschrokken, of wat is het?’ vroeg Agnes, die nog in het minst geen vermoeden had van den werkelijken toestand.
‘Verschrokken, juffrouw, och, het is toch zoo verschrikkelijk!’ weeklaagde Lena, die langzamerhand bijkwam, maar niet wist hoe den vork aan den steel te steken, om Agnes zonder te grooten schok van de droevige gebeurtenis in kennis te stellen.
‘Maar waar is papa?’ vroeg Agnes plotseling, wier aandacht tot dusver zoo geheel en al door haar bezorgdheid voor Lena was in beslag genomen, dat ze geen tijd had gehad om aan hem te denken. Nu echter doorkruiste plotseling het denkbeeld, dat hem iets mocht overkomen zijn, haar geest.
‘In de voorkamer, juffrouw Agnes; maar blijf u hier, toe, blijf nog even.’ Lena trachtte tijd te winnen, in de hoop dat spoedig pastoor of dokter ter plaatse zouden zijn, die ongetwijfeld meer tact hadden dan zij, om Agnes op de treurige tijding voor te bereiden.
Maar reeds had Agnes Lena's hand losgelaten. ‘Scheelt er wat aan papa?’ vroeg zij gejaagd.
‘Neen, niemendal, juffrouw,’ antwoordde Lena, terwijl zij in een stroom van tranen uitbrak, die ze niet langer bij machte was te stuiten.
‘Mijn God, papa is zeker een ongeluk overkomen,’ riep Agnes in vertwijfeling uit. Met was zij reeds de keuken uit- en de gang ingeijld Lena raapte al haar wilskracht bij elkaar, snelde het jonge meisje na, haalde haar even voor de kamerdeur in en sloeg haar arm om Agnes' hals, ten einde haar te beletten binnen te treden. Maar wat vermochten de krachten der oude vrouw tegen die van het jonge meisje, dat met de macht der vertwijfeling was bezield? Met een enkelen ruk had Agnes zich uit die omarming losgewrongen en was het vertrek binnengeijld. Eerst een kreet, zoo hartverscheurend, dat hij Lena als een zwaard door de ziel sneed, en daarna het ploffen van een menschelijk lichaam op den vloer. De huishoudster moest zich aan den deurstijl vasthouden; ook zij was een onmacht nabij. Toen ze een oogenblik later een blik door het vertrek kon slaan, zag zij de arme Agnes als levenloos voor het lijk haars vaders op het vloerkleed uitgestrekt. Een rauwe, snerpende kreet ontvlood Lena's lippen bij het zien van dit treurige schouwspel, en in het eerst dacht zij niet anders of Agnes was haar vader in de eeuwigheid gevolgd. Met marmeren wangen en gesloten oogen, het hoofd eenigszins achterover, lag het jonge meisje op het tapijt, een standbeeld gelijk, dat van zijn voetstuk gegleden is. Met haast bovenmenschelijke krachtsinspanning gelukte het Lena, Agnes op te beuren en op een canapé neer te leggen. Een heesch gekreun, als het gereutel van een stervende, verkondigde de huishoudster, dat er nog leven was in dat schijnbaar ontzielde lichaam, en voor zoover haar opgewonden toestand haar dit mogelijk maakte, beijverde zij zich, Agnes' verdoofde levensgeesten weer op te wekken. Water, azijn, eau de Cologne, Hoffman's druppels en andere huismiddeltjes werden beurtelings aangewend, maar lang duurde het, eer een diepe zucht, slechts met moeite geloosd, een oogenblik later door een loom opslaan, der oogleden gevolgd, verkondigde, dat het leven terugkeerde. Maar
slechts voor een oogenblik. ‘Vader,’ kreunde Agnes, terwijl ze Lena's vingertoppen als in een ijzeren schroef haast te pletter kneep en met wezenloozen blik om zich heen keek. Dat ééne woord, die enkele oogopslag riep haar het heele tooneel, dat haar zoo diep geschokt had, weer voor den geest terug; een duizeling beving haar, een nevel trok haar voor de oogen, en zoo Lena's armen haar niet hadden opgevangen, ware zij opnieuw op den grond neergezegen. Weer sloten zich haar oogleden, een doodelijke bleekheid overtoog haar gelaat, haar tanden klapperden en machteloos zonk het hoofd op de borst neer.
Lena vreesde ieder oogenblik een lijk in haar armen te zullen houden. Wat scheen de tijd, die verliep voor pastoor en dokter kwamen, haar eindeloos lang toe. Als zij eens niet thuis waren, indien zij ver uit de buurt een zieke waren bezoeken, wat zou zij dan aanvangen? Och, of Kobus toch ten minste terugkeerde, want dat hulpelooze alleenzijn met de bewustelooze Agnes en het lijk van den heer Topper beklemde en drukte haar zoo ter neer, dat ook zij heur krachten haar voelde begeven; haar armen en beenen begonnen hun dienst te weigeren en het vermogen, geregeld na te denken, was gevloden. Werktuiglijk deed zij nog wat ze vermocht om Agnes tot het bewustzijn terug te brengen, maar haar gedachten waren niet bij deze bezigheid, die toch zoo geheel en al haar krachten had moeten in beslag nemen. Zij deed zich de grievendste verwijten, haar tijd met buurpraatjes te hebben zoek gemaakt, in plaats van het huis te bewaren, zooals haar plicht was geweest. Er viel niet aan te twijfelen, of de moordenaar was gedurende haar afwezigheid door de achterdeur het huis binnengedrongen en had den armen heer Topper in zijn slaap verrast. En nu rees haar weer de wegijlende gestalte van Louis van der Weegen voor den geest. Maar neen, dat kon niet zijn! Die een moordenaar? En toch, wat beteekende zijn tegenwoordigheid op het noodlottige oogenblik van het schot, wat zijn overhaaste, als tersluiksche vlucht? En zoo holde de stroom harer gedachten steeds verder; het schemerde haar voor de oogen, en het duizelde in haar hoofd, als werd er met een voorhamer opgeslagen. Zij gevoelde het, ze zou krankzinnig worden, als dit zoo nog eenigen tijd duurde; zij verloor opnieuw geheel haar zelfbeheersching. Ze had een gevoel alsof zij de moordenares was, en de looden zwaarte dezer folterende gedachte drukte haar geheel ter neer.
Welk een verlichting ondervond Lena, toen pastoor en dokter eenige oogenblikken later bijna gelijktijdig binnenkwamen. Nog nooit had zij zoo vurig naar iemands komst verlangd als nu! Haar hart werd van een zwaar pak ontlast en zij haalde weer eenigszins verruimd adem, al meende zij uit de ernstige blikken van geestelijke en geneesheer een stil verwijt te lezen van haar schuldige onachtzaamheid.
De esculaap constateerde, dat de heer Topper door den kogel op staanden voet gedood was, daar deze hem de rechterslaap had verbrijzeld. Hij gelastte Kobus, onmiddellijk den burgemeester te waarschuwen, opdat deze de bij de wet voorgeschreven maatregelen kon nemen, maar zich niet in het minst over den moord uit te laten tegenover het groepje nieuwsgierigen, die, door het geluid van het schot en de onverwachte komst van pastoor en dokter gelokt, in den omtrek van het huis waren saamgeschoold.
De goede pastoor, die verplet stond op het hooren der vreeselijke tijding, had in der haast een vurig gebed ten Hemel gestierd voor de zielerust van den man, die, nog slechts weinige dagen geleden de christelijke liefde zoo lichtzinnig had miskend en nu zoo ontijdig en op zoo noodlottige wijze geroepen was, rekenschap af te leggen voor den Oppersten Rechter.
Daar voor den heer Topper alle hulp overbodig was, wijdden pastoor en dokter al hun zorgen aan Agnes, die voorzichtig naar de belendende kamer was gebracht en daar, dank de doeltreffende behandeling van den ervaren arts, spoedig bijkwam. Onmiddellijk stond het vreeselijke tooneel haar in zijn volle verschrikkelijkheid voor den geest en borst zij in een hartverscheurend gejammer uit, waarmee Lena instemde, zoodat de dokter zich genoopt vond, deze met een zoet lijntje naar de keuken te troonen, waar zij, aan zich zelf overgelaten, na eenigen tijd een betrekkelijke kalmte terugkreeg.
‘Mijn lieve, arme pa,’ kreet Agnes, ‘doodge-