van vóór men het bezit en heeft men het, dan is het zoo moeilijk vast te houden.’
Zij zaten in de schemering en de muziek vormde als het ware een onzichtbaren muur tusschen hen en de anderen. Van wat had hij tot haar moeten spreken, kunnen spreken, als van zijne liefde? Een kleine zucht van verlichting kwam van hare lippen. Hoe moeilijk was het geweest hem aan 't spreken te krijgen. En toch hoe goed stond hem die lichte schroomvalligheid. Ook nu nog zag hij haar niet aan, doch keek voor zich; hij zag niet haar trotsch, schoon, stralend gelaat, hij kon niet lezen wat daarop geschreven stond: dat zij bereid was zich weg te schenken, vrij, stoutmoedig, zonder vrees, in het bewustzijn harer waarde. Glimlachend zeide zij: ‘Welnu, spreek verder!’
Nu blikte hij op. Eén enkel kort oogenblik bliksemde zijn oog. Toen zeide hij, onwillekeurig, als bij zich zelven: ‘wat zijt gij schoon, Bertha!’ Zij glimlachte weder, bevredigd, een weinig afdalend en voegde hem toe: ‘Dat wilt ge me toch niet zeggen?’
‘Neen, dat niet alléén!’ In een oogenblik had hij zijne tegenwoordigheid van geest terug en was hij ernstig, zeer ernstig geworden. ‘Ik wilde u geheel iets anders vertellen, wat oogenschijnlijk ver van mij verwijderd is. Gij weet, mejuffrouw,’ hij sprak met vastheid in houding en stem, ‘dat mijne moeder nu bijna een jaar geleden gestorven is.’
, Ik weet dat, dokter,’ antwoordde zij, ten uiterste verbaasd. Wat had die doode moeder met haar levend geluk te maken?
‘Zij was eene moeder,’’ ging hij voort, ‘zooals er maar weinige zullen zijn. Ik heb haar boven alles bemind, en ik doe en handel nog heden alsof zij mij zien kon.’
Welke sentimenteele gril bekroop hem nu, hem, dien men ‘Superbus’ noemde? Ten zeerste verrast merkte zij aan:
‘Gij zult ook nu nog niets doen, ter wille van die goede moeder, wat met uwe betere overtuiging in strijd is?’
‘Zeker niet, mejuffrouw! Als ik in haren geest handel, dan geschiedt dit uit het binnenste mijner ziel, volgens mijn beste overtuiging. Als ik het meisje, dat zij voor mij tot vrouw bestemde, naar het altaar geleid, dan doe ik dit uit zuivere genegenheid en niet alleen daarom, opdat de zegen mijner moeder op deze echtverbintenis zal rusten.’
Bertha maakte eene enkele, heftige beweging. Toen bedwong zij zich en sprak verder: ‘Welnu, ga voort.’
Op zachten toon vervolgde hij: ‘Het is een geschiedenis, zooals zij honderden en honderden malen voorkomt. Josephine was de vriendin mijner jeugd, een teer, nietig en allesbehalve mooi meisje. Ik wierp mij als haar beschermer op, misschien, omdat zij zoozeer werd verwaarloosd en over 't hoofd gezien en omdat het mij streelde grootmoedig te zijn en het arme ding gelukkig te maken. Vervolgens bekoorden mij hare goedheid, haar bescheidenheid, haar onbeschrijfelijke reinheid des harten. Wij hechtten ons aan elkander, in den beginne als broer en zuster. Mijn moeder was een arme weduwe, die van haar handenarbeid gedeeltelijk de onkosten van mijn studie bestreed. Josephine werd voor haar een getrouwe dochter, hielp haar, werd haar ten steun en deelde de vele eenzame uren met de oude vrouw. Het jonge meisje deed dit uit aangeboren goedheid, doch tevens uit liefde tot mij. Ik had ondertusschen de wereld en het leven leeren kennen en volop begrepen, dat vrouwennaturen zóó onbaatzuchtig zichzelf verloochenend en zóóveel liefde zeldzaam zijn als wonderen. Josephine werd mijn verloofde.’
Zijne toehoorster had middelerwijl al haar trotsche zelfbeheersching herkregen. Niet zonder fijnen spot vroeg zij: ‘En stemt u dat zoo ernstig, dokter?’
‘Ja,’ antwoordde hij met de hem eigen vrijmoedigheid, ‘dat stemt mij ernstig, want somtijds scheen het mij toe als ware een veel schitterender geluk voor mij niet onbereikbaar. Maar ik wil getrouw zijn. Ik ben een zoon uit 't volk, een halve boer, als ge dit liever hoort, en derhalve schijnt mij getrouwheid een eerste plicht, bijzonder als van den anderen kant zulke heilige rechten daarop werden verkregen. Misschien rijpte mijn besluit niet zonder strijd en nochtans hoop ik er geen berouw over te gevoelen. Mijnentwege houdt gij mij vooreen grooten gek, die het verleidelijk lokken tot een reisje naar het wonderland der sprookjes wederstaat, om zich van zijn geliefde aardkluit niet te scheiden.’
‘Ik wensch u geluk,’ sprak zij met koele bedaardheid. ‘Ik ben van meening, dat gij volstrekt niet anders kondet handelen, want reizen in het land der sprookjes herinneren maar al te dikwerf aan tochten in een onbestuurbaren luchtballon; men stijgt omhoog en ziet het feeënrijk reeds vóór zich, maar het vaartuig ontbreekt het roer en al de gedroomde heerlijkheid vervliegt - verdwijnt! Ten slotte ziet men in, hoe goed het is, slechts te hebben..... gedroomd.’
Hij maakte een buiging, even kleurend en zijne lippen raakten even hare hand aan.
Trotsch en schijnbaar onbeweeglijk stond zij voor hem. Niemand zou vermoed hebben welk een storm in haar ziel woedde. Zij, Bertha Harmsen, de ongenaakbare, naar wier hand zoo velen dongen, zij had moeten wijken voor een nietig, armzalig schepseltje uit een kleine stad..... zij was overwonnen door het arme ding.
***
Het was Paschen, toen Camillus Superbus zijn jonge vrouw huiswaarts voerde. Zijn keuze scheen de heele wereld te bevreemden. Het paar was te ongelijk. Mevrouw Stolten was een klein, bleek, haast ziekelijk uitziend wezentje, schuchter, onbeholpen, oogenschijnlijk bekrompen van geest. Zij wist zich niet goed te kleeden, zich niet in een gezelschap te bewegen. Zij had mooie oogen, maar deze kwa men niet tot hun recht, daar de jonge vrouw ze nauwelijks durfde opslaan. Camillo Stolten gedroeg zich als een voorbeeldig echtgenoot, wijdde zijn vrijen tijd bijna uitsluitend aan den huiselijken haard en omgaf de jonge echtgenoote met alle mogelijke opmerkzaamheid. Het paar verscheen weinig in gezelschappen en als dit het geval was, dan had mevrouw Stolten maar één stof voor gesprek: haren man, haren Camillo. Hoe hij werkte, wat zijne neiging was, welke meening hij over dit en dat had. Dit scheen voor haar het eenige belangwekkende, wat in de wereld plaats greep. Men glimlachte om haar.
Het was een zeldzaam schouwspel, als mevrouw Stolten en bertha Harmsen elkander ontmoetten. Bertha, schooner dan ooit te voren, kalm, levenslustig, scheen den pas gesloten echt met onverschilligheid aan te zien; maar nochtans begunstigde zij nog altijd geen van allen, die om hare hand dongen, hetzij dat dit openlijk of meer in 't bijzonder geschiedde. Mevrouw Stolten was met opvallende vriendschap door haar in haren kring opgenomen. Zij had dit gedaan reeds vóór de professor haar daarin met een zoo schoon voorbeeld was voorgegaan. De oude heer vond wat Camillo in dit geval gedaan had volkomen in orde Op den keper beschouwd, steeg zijn assistent in achting door dit huwelijk; hij zeide bij zich zelven: ‘zoo zou ik ook gehandeld hebben.’
Maar Bertha's gedrag hing daarmede niet te zamen. Terwijl zij tegenover den dokter een welberekende, vriendschappelijke terughoudendheid in acht nam, nam zij de jonge vrouw grootmoedig onder hare bescherming en deed dit bij elke gelegenheid uitkomen. Als in deze vriendschappelijkheid iets afdalends scheen te liggen was dit misschien volstrekt Bertha's bedoeling niet. Zij overvleugelde, overstraalde, verdonkerde mevrouw Stolten zoo in 't oogloopend, dat deze naast hare trotsche schoonheid al kleiner en onbeduidender scheen te worden. Het contrast was te duidelijk, bijna pijnlijk. Als Bertha de kleine Josephine welwillende raadgevingen voor haar toilet aan de hand deed, klonk dit als lichte spot. Bertha kon zich kleeden zooals zij wilde, altijd zag zij er zegevierend, schitterend uit. De niet voorkomende gestalte en het ziekelijk uitzicht van Josephine waren niet te verhelpen. Maar was het geen zinsbedrog? Verkwijnde de jonge vrouw niet werkelijk? Werd haar gezichtje niet hoe langer zoo bleeker en spitser, hare houding meer gebogen, haar stem matter? Spoedig begon zij werkelijk te sukkelen, trots de teedere bemoeiingen van Camillo, die haar met alle geweld beter wilde maken. Men zou kunnen denken, dat de schoonheid van Bertha als een booze betoovering op de jonge vrouw werkte en zij verging als een veldbloempje onder de stralen der al te brandende zon.
In waarheid was zij te gelukkig Eerst nu in de wereld verplaatst, waarin Camillo werkte en leefde, had zij ook eerst nu de werkelijke waarde van haar geluk begrepen. Wat moest zij voor hem zijn, wat voor hem worden, hoeveel nog leeren om de plaats naast hem waardig te zijn, welke haar in haar naïef, bescheiden begrip haast eene koninklijke scheen. Was eene zoo schitterende dame als bijvoorbeeld Bertha, niet gemakkelijk voor hem te krijgen geweest? En haar klein, zwak persoontje werd door het gewicht van al deze voorstellingen en overwegingen bijna verpletterd.
Na een zomerreisje bracht Camillo Stolten zijne jonge vrouw oogenschijnlijk iets opgehaald en sterker geworden thuis terug. Professor Harmsen opende zijn salon met de bekende en beminde partijtjes; Bertha hield, als vroeger, de honneurs op. Zij was nog altijd vrij.
Op wien wachtte zij? Op een werkelijken prins? Of op iemand uit het land der genieën? Niemand wist het te zeggen.
Ondertusschen begon mevrouw Stolten op nieuw te sukkelen, als ware zij in eene voor haar schadelijke atmosfeer terugverplaatst. Wel is waar scheen er voorloopig niets voor haar te vreezen, ofschoon zij ook bij menigen ‘Donderdag’ in het huis van Harmsen ontbrak, zij werd stiller, nog stiller dan vroeger. Eens gebeurde het, dat Bertha haar in 't geheel niet bemerkte in de levendige zalen en zij vroeg werkelijk den dokter, waar zijne vrouw was. Camillo geleidde Bertha tot haar, die ergens, uit een hoekje, in stille gelukzaligheid had toegezien, welke algemeene achting en waardeering haar man genoot.
Josephine schrikte op, toen Bertha haar plotseling wekte.
‘Waar zit u toch, klein vrouwtje?’ riep deze.
‘Bij mijn man,’ gaf Josephine, nog half droomend, ten antwoord. Nooit had Bertha gedacht, dat dit het laatste woord zou zijn, dat zij van Josephine hoorde. Weinige dagen na dien avond verzocht dokter Stolten plotseling verlof bij den professor; hij wilde Josephine naar het Zuiden brengen. Nog voor de haastige toebereidselen tot deze reis waren getroffen, was het kleine vrouwtje zalig glimlachend overleden. Zij had geen reisje naar het land der sprookjes meer van noode. Voor haar was een wonderzoete droom werkelijkheid geworden.... Zij was de zijne geweest, zijne vrouw, zijn geluk!... Wat kon haar de wereld schooner schenken?... En men begroef het door geluk overstelpte, doode, arme ding.
***
Bertha had stralend van vreugde, zegevierend haren intocht in het huis gehouden, uit hetwelk voor meer dan een jaar Josephine voor altijd was gescheiden.
Niet geheel zonder inwendigen strijd had Bertha het aanzoek van Camillo aangenomen. Mocht zij hem vergeven, hem, die het arme ding had voorgetrokken? Eindelijk bleef de liefde overwinnaar, die vurige, spoedig ontvlamde, met moeite bestreden en nochtans nooit geheel bedwongen liefde voor dezen man, die van het allereerste oogenblik een onweerstaanbare betoovering op haar had uitgeoefend. En zij, die kleine Josephine, die haar geluk in den weg had gestaan, zij was heengegaan, ver-