de wanden letterlijk geheel schuil gingen onder veelkleurige draperieën en jachttropeeën, waartusschen in bonte mengeling een groote voorraad wapenen, bij voorkeur uitheemsche en uitmodische, waren gerangschikt. Krissen en klewangs hingen heel broederlijk naast snaphanen en goedendags, terwijl groote ruiterpistolen, stiletten en gedamasceerde klingen den aanblik van een waar arsenaal voltooiden.
De heer Topper ging geheel op in zijn hartstocht voor ouderwetsche en vreemde wapenen, en ontzag geen kosten, wanneer zich de gelegenheid aanbood, een zeldzaam of rijk ingelegd en gemonteerd exemplaar te koopen. Herhaaldelijk echter was hij de dupe geweest van behendige oplichters, die hem een geheel waardeloos wapen voor zijn gewicht in zilver deden betalen. Tot zijn wapenhal - zooals hij het noemde - hadden slechts weinigen toegang. daar hij ze als een heiligdom beschouwde, waar geen ongewijde den voet over den drempel mocht zetten.
De heer Topper was de ongenaakbaarheid in persoon. Hij wist en was er diep van doordrongen, dat hij goed was voor een half millioen, en meende het nu aan zijn achtbaarheid en stand verschuldigd te zijn, dat half millioen zoo volmaakt mogelijk in houding, gang en blik te representeeren.
Slechts voor één persoon was de heer Topper bang - voor zijn eenige dochter Agnes, hoewel, of liever, juist omdat ze in alles zijn tegenvoeter was en volkomen naar haar zalige moeder aardde. Voor haar, die even verstandig en lieftallig als haar vader opgeblazen en verwaand was, had de heer Topper, die zijn zedelijke minderheid niet wilde erkennen, een dwaas zwak, zooals hij het noemde. Ze kon dan ook letterlijk alles van hem gedaan krijgen, en indien Steenwijk - zoo heette het buiten - bij de armen een goeden klank had, had het dit enkel aan de bevallige châtelaine te danken.
Eenmaal echter had Agnes een moeilijken en lastigen strijd tegen haar vader te voeren gehad. Met veel weerzin namelijk en niet dan na lang bidden en smeeken van den kant van Agnes, had de heer Topper, die van een briljanter partij had gedroomd, er in toegestemd, dat zijn dochter verkeering aanknoopte met Louis, den veelbelovenden en talentvollen zoon van koopman Van der Weegen.
Wat al voeten had het in de aard gehad, eer de heer Topper zijn oppositie liet varen en het veld ruimde voor zijn dochter!
‘Als het er op aankomt heeft hij misschien nog geen halve ton voor zijn hoofd, in weerwil van het groote uithangbord der Van der Weegens, en jij, Agnes, bent een half millioen waard!’
Met deze plompe vergelijking meende de heer Topper in den beginne, wat hij de dwaze grillen van Agnes noemde, haar uit het hoofd gepraat, en alle verdere pogingen om Louis voet te geven, den pas afgesneden te hebben. De heer Topper rekende echter buiten den waard. Agnes bleef aanhouden, zij betoogde met zooveel vuur en warmte, dat, daar haar lieve pa haar zooveel mee ten huwelijk wilde geven, het niet noodig was, dat haar aanstaande echtgenoot precies evenveel of daaromtrent bezat. En dan, het geld maakt niet altijd gelukkig - tegen deze uitspraak legde de heer Topper natuurlijk met alle klem protest in - en een goed hart, een edel karakter, ware godsdienstzin en groote talenten hebben duurzamer waarde dan een zak goudstukken of een brandkast met effecten. Ondanks het herhaalde protest van den heer Topper, die een zeer wijsgeerige verhandeling hield over de macht van het geld, dat de menschen goed, edel en wijs maakte, - de heer Topper zag in zijn eigen gewichtige persoonlijkheid het bewijs voor zijn stelling - ondanks dit alles moest hij zwichten voor den zachten, maar standvastigen drang van Agnes, die een keer te meer het spreekwoord waar maakte, dat een vallende droppel ten laatste een steen uitholt.
Langzamerhand begon de heer Topper zich zelfs te verzoenen met het denkbeeld, Louis van der Weegen eenmaal zijn schoonzoon te noemen. En waarlijk, de jongen viel hem veel mee, verwaardigde hij zich, een oogenblik het standpunt van zijn half millioen verlatende, te verklaren, nadat hij zich enkele malen met hem onderhouden had. Allengs kreeg hij zelfs schik in diens gesprekken, en het stond hem wonderwel aan, dat Louis zooveel eerbied en achting voor hem aan den dag legde, een gezond hoofd, een helderen blik, veel ijver en talent bezat. Louis had alras gemerkt, dat hij vorderingen begon te maken in de gunst van zijn schoonvader in spe, en even spoedig diens zwakke zijde en kwetsbare plekken leeren kennen. Hij deed alles om het terrein zooveel mogelijk te effenen en het zwak van den heer Topper te zijnen bate te exploiteeren. Wat doet een jonkman al niet om de gunst van een kregel en veeleischend schoonvader te verwerven!
Wanneer de heer Topper zijn mond open deed, dan had hij het of over zijn kapitaal, dat zoo uitstekend in die en die papieren belegd was - van notarissen en bankiers wilde hij niets weten, dat was allemaal schurkenpak - òf over zijn aanstaand burgemeesterschap en de grootsche plannen, die hij dan zou ten uitvoer brengen, òf - en dat was zijn meest geliefd thema - over zijn wapencollectie. Over dit laatste chapiter vooral kon hij niet uitgepraat komen en het was een hopelooze onderneming, dan zijn woordenstroom te willen stuiten. Honderdmaal vertelde hij hetzelfde, maar ook nooit had hij een gewilliger en aandachtiger toehoorder gevonden dan Louis.
Mocht men den heer Topper gelooven, dan waren al zijn krissen en klewangs met het bloed van Europeanen besmeurd geweest; zijn stiletten met zilveren greep dagteekenden minstens van twee eeuwen terug en een daarvan had zelfs aan den vermaarden Corsicaanschen partijganger Sampiero toebehoord; zijn ruiterpistolen hadden wis en drie bij den slag van Waterloo goede diensten bewezen, enz. enz. Kortom, aan elk wapen was een interessante geschiedenis verbonden, die de heer Topper met veel smaak en levendigheid wist op te disschen. De grootste rariteit van zijn museum was een kunstig ingelegde damascener kling, volgens den heer Topper, naar luid van authentieke bescheiden, door een zijner voorvaderen, die met grave Otto van Gelre ter kruisvaart was getogen, op een Turkschen emir buit gemaakt. Opperde Louis al een enkel maal bedenkingen omtrent den Methusalemiaanschen ouderdom van dit, of de Münchhausische lotgevallen van dat, dan bracht de heer Topper, die geen tegenspraak, en zeker niet op dit punt, kon dulden, zoo'n overstelpenden vloed van authentieke bewijzen, onwraakbare overleveringen enz. te berde, dat Louis zich ten slotte altijd gewonnen moest geven en zijn bewondering uitdrukte over de ongeëvenaarde wapenkennis van den heer Topper.
Eenmaal was Louis zelfs in de gelegenheid geweest, den heer Topper een sierlijk gemonteerd musket, dat door dezen onmiddellijk uit den Spaanschen tijd afkomstig werd verklaard, aan te bieden De heer Topper was over dit geschenk zoo in de wolken, dat hij den jongen man wel om den hals had willen vliegen, en hem als den flinksten en degelijksten, den schrandersten en gelukkigsten sterveling onder de zon prees.
Door zijn tact had Louis den lastigen en onhandelbaren Nabob zoo goed als geheel ingepalmd, toen plotseling ongunstige berichten omtrent den financieelen toestand der firma Van der Weegen ook tot de ooren van den heer Topper doordrongen. Eerst nu bleek op afdoende wijze, dat eigenlijk alleen de soliditeit en het kapitaal der firma de graadmeter waren geweest van des heeren Toppers welwillendheid jegens Louis, want reeds na de eerste geruchten, die alras door andere gevolgd en versterkt werden, was hij wel honderd percent minder spraakzaam en toeschietelijk dan gewoonlijk, en gaf Louis, die op zijn vraag, wat er van die geruchten aan was, rondborstig overeenkomstig de waarheid geantwoord had, niet onduidelijk te verstaan, dat er in dat geval van een huwelijk tusschen hem en Agnes niets komen kon.
Toch bleef de arme jonkman nog hopen, tegen alle hoop in. Misschien dat Agnes' invloed en gezag krachtig genoeg zouden zijn om haar vader tot andere gedachten te brengen. Sterk door de liefde van Agnes, bleef hij zich nog lang met eene ijdele hoop vleien. Toen echter de heer Topper zich op zekeren keer uitermate brutaal en plomp aanstelde, en zich een aantal lompe toespelingen op bankroetiers en op de nadeelige gevolgen van speculeeren veroorloofde, bereikte Louis' bloed de kookhitte. Hij kon zich niet meer bedwingen, en ziedend van verontwaardiging, vroeg hij den heer Topper om rekenschap. ‘Tot armoede kunnen wij vervallen, tot schande nooit, en ik ontzeg ieder, ook u, mijnheer Topper, het recht, op open of bedekte wijze een blaam te werpen op den onbevlekten naam onzer firma en mijns vaders eer te bezwalken!’
Deze woorden brachten den heer Topper buiten zich zelven en deden hem eene, zijns inziens, alleszins gepaste gelegenheid aan de hand, voorgoed met Louis en de Van der Weegens te breken.
‘De deur uit, mijnheer, op staanden voet! Wat verbeeld je je wel dat zoo'n snoeshaan als jij een bejaard en achtenswaardig man - een man van een half millioen, bedoelde hij, maar had gelukkig toch nog zelfbeheersching genoeg het niet te zeggen - in zijn eigen huis zou beleedigen! En dat zou dan een geschikte partij zijn voor mijn dochter? Je zet van je leven geen voet meer over mijn drempel, verstaan?’ En met een statigen zwaai met de hand, dien hij een tooneelspeler had afgekeken, wees hij Louis de deur.
Kalm en met waardigheid was deze opgestaan, de grond scheen hem onder de voeten te ontzinken; zijn levensgeluk zag hij door de baldadige hand van dien man verwoest, die er mee speelde als was het een stuk speelgoed. Hij had echter te veel gezond verstand om niet te begrijpen, waar hem de schoen wrong, en dat die verontwaardiging enkel gehuicheld was, ten einde een schijnbaar gegrond motief te hebben om hem af te schepen.
Louis poogde dan ook niet, iets tot zijn verontschuldiging of verdediging aan te voeren; zijn eer verbood hem, zich voor dien man te vernederen, die enkel den Mammon aanbad, en daarom ging hij na een vluchtigen groet heen Uit Agnes' vochtigen oogopslag had hij echter gelezen, hoe de krenkende handelwijze haars vaders haar griefde, hoe haar hart een geheel andere taal sprak.
(Wordt vervolgd.)