een rijke moeder zich vermeit voor het geluk harer kinderen.
In een enkel, ondeelbaar oogenblik trekt, snel als het weerlicht, een visioen van akelige spookbeelden haar geest voorbij. Zij, de koopmansvrouw, beseft ten volle wat het zeggen wil, geruïneerd, tot den bedelstaf gebracht te worden, na eerst alle gemakken en geneugten der weelde te hebben genoten.
Maar niet om haar zelve bekommert zij zich: zij denkt aan haar man, die steeds gewerkt heeft en gezwoegd, dag en nacht, met onbezweken ijver en stalen volharding, om zijn kinderen in hun stand te kunnen opvoeden en grootbrengen, om hun een onbezorgde toekomst te kunnen verschaffen, zonder ooit iets voor zich zelf te begeeren dan de overtuiging, altijd en in alles naar plicht en geweten gehandeld te hebben, en die nu voor haar zit, gebroken en vernietigd onder het wicht van den slag, waarvan hij haar nu deelgenoot heeft gemaakt. En van haar man dwalen haar gedachten af naar haar levenslustige dochters, die als vlinders van de eene bloem naar de andere hebben gefladderd en steeds geleefd uit den korf zonder zorg, die ontbering en armoede enkel uit de verte hebben aanschouwd, in de hutten der armen - wier wenschen steeds zoo spoedig ingewilligd waren als gevormd. Zij denkt ook aan haar zoon Louis, die het oog had laten vallen op het rijkste en bevalligste meisje uit den omtrek, en wiens verloving met haar zoo goed als vaststond. En nu....?
Al deze denkbeelden doorkruisen als een bliksemflits haar geest, terwijl zij in gedachten het noodlottige woord herhaalt.
‘Ik heb u den slag, die op komst is, niet langer willen verhelen, Marie,’ zegt de koopman, na een oogenblik toevens. ‘Al nam ze ook van dag tot dag af, toch had ik tot dusver nog altijd hoop gekoesterd, dat hij af te wenden zou zijn, en ik wilde je daarom niet voorbarig verontrusten, te meer daar ik weet dat ge je altijd dadelijk het ergste voorstelt. Maar nu is alle hoop verloren, niets kan me meer redden, en daarom achtte ik het mijn plicht, je niet langer iets meer te verbergen, hoe zwaar mij die stap ook viel. Mijn arme, ongelukkige vrouw, hoe graag had ik je dit leed bespaard, hoe graag alleen al het gewicht van de ramp gedragen! En toch, Marie, de Hemel is mijn getuige: mijn schuld is het niet...’
‘Dat weet ik, Willem,’ valt mevrouw, haar tranen wegwisschend, hem in de rede, ‘in de vijf en twintig jaren dat we gelukkig getrouwd zijn, heb ik u te goed leeren kennen en waardeeren, om niet overtuigd te zijn, dat gij er niet de minste schuld aan hebt. Maar wat er ook gebeurd zij of nog moge gebeuren, steeds zal ik, als in het verleden, u trouw ter zijde staan. Geluk en weelde heb ik tot dusver aan uwe zijde gedeeld; plicht is het, nu ook ontberingen en armoede te aanvaarden, zoo ons die beschoren zijn.’
Deze deelnemende en opbeurende woorden zijner vrouw deden den koopman blijkbaar goed, al scheen hij zijn ontroering nog niet meester. ‘Ik dank je, Marie, ik had niets anders van je kunnen verwachten,’ was al wat hij kon uitbrengen.
‘Maar hoe heeft zich de zaak toch toegedragen, Willem? Ik ben sterk genoeg om alles te vernemen; verheel mij niets, ik ben op het ergste voorbereid.’
Het scheen den heer Van der Weegen zwaar te vallen, ook na de bemoedigende woorden zijner vrouw, haar de heele toedracht der zaak uiteen te zetten. Eindelijk had hij zijn aarzeling overwonnen en verhaalde het volgende:
‘Ge weet, vrouw, hoe mij in de laatste jaren veel tegen den wind is gegaan en ik gevoelige slagen heb gekregen, die mij allesbehalve goed deden, maar toch had ik altijd nog het hoofd flink boven water kunnen houden, terwijl nieuw aangeknoopte relaties met huizen van den eersten rang mij ruime winsten in het verschiet stelden, zoodat ik met vertrouwen hoopte, binnen een jaar twee, drie, de geleden verliezen meer dan dubbel hersteld te hebben.’
Hier hield de heer Van der Weegen een oogenblik op en streek met de hand over het voorhoofd, als om zijn gedachten bijeen te verzamelen.
‘Door dien schurk van een Mensing,’ vervolgde de koopman opgewonden, ‘die voor een jaar ofdrie met nagenoeg tachtig duizend gulden van me aan den haal ging en nu, naar ik hoor, hoog en droog in Amerika zit, is er mijn positie natuurlijk niet op verbeterd. Had ik die som nu terug,’ zei de heer Van der Weegen bitter, ‘dan zou ik er wel kans toe zien - al ging er ook dán nog een zware wijs op - er mij door heen te slaan. Maar gedane zaken nemen geen keer.’
Hier staakte de koopman voor de tweede maal zijn verhaal, daar zijn geest zich te veel en bij voorkeur in het verleden bewoog. Na een zwaren zucht geloosd en krachtig met het hoofd geschud te hebben, als om die gedachten af te weren, hervatte hij:
‘Om nu op het onderwerp terug te komen, al sinds verscheiden jaren deed ik uitgebreide zaken met de firma Troms & Co, een van de soliedste in het heele land en die ook in het buitenland een gevestigden naam heeft. Welnu, achtereenvolgens werden verscheiden wissels van me niet gehonoreerd, en ten slotte viel er niet aan te twijfelen, of de schijnbaar zoo solide firma, die haar hoofdkwartier in Berlijn had, was een behendige oplichterstroep.
Ik hoopte nog, dat de geruchten, zooals veelal het geval is, althans overdreven waren en wilde je daarom niet voorbarig kwellen, maar spoedig was alle twijfel weggenomen. De firma is al insolvent verklaard, de firmanten hebben hun biezen gepakt en zich aan het gerecht ontrokken, en mijn pogingen om uit den faillieten boedel te redden wat nog te redden viel, hebben geen resultaten opgeleverd.
Troms & Co hebben mij tot een geruïneerd man gemaakt. Ze zijn zoo behendig, en daarbij in schijn zoo correct te werk gegaan, dat verscheiden handelslui met mij in den val geloopen zijn en het gezamenlijk deficit een paar millioen te boven gaat, waar ik voor ruim twee ton onder zit. Mijn crediteuren hebben al lont geroken, want van alle zijden wordt mij geld opgevraagd, terwijl ik niet in staat zal zijn, de wissels op den vervaltijd te honoreeren.’
De heer Van der Weegen liet het hoofd in de handen zinken en zat roerloos naar den grond te staren. Mevrouw nam liefderijk zijn handen in de hare en trachtte hem met echt vrouwelijken tact en teederheid een hart onder den riem te steken.
Getroffen door deze blijken van liefde richtte de koopman het hoofd weer op en zei, terwijl er tranen in zijn oogen blonken:
‘Wat mij het meest grieft, Marie, is, u, mijn goede, lieve vrouw, tot den bedelstaf gebracht te hebben en de ellende van mijn kinderen, maar bovenal de schande, waarmee mijn tot dusver onbevlekte naam zal bezoedeld worden, de onmogelijkheid, waarin ik verkeer, mijn verplichtingen na te komen. En dan,’ riep de heer Van der Weegen zich opwindend uit, ‘is het niet hard, wanneer men dertig jaar gezwoegd heeft om elk het zijne te geven, en altijd de stiptste eerlijkheid en meest nauwgezette goede trouw betracht, door de wereld, die van geen verzachtende omstandigheden wil weten, voor wie noch rechtschapenheid, noch eerlijkheid pleiten, als een bankroetier gebrandmerkt, als een schurk en oplichter met den vinger nagewezen te worden?’
De koopman die voor het eerst zijn overkropt gemoed voor zijn liefhebbende vrouw kon ontlasten, borst in een vloed van tranen uit. Tevergeefs putte zijn echtgenoote zich uit in troostredenen en trachtte hem onder het oog te brengen, dat, daar hij zich voor God en zijn geweten zuiver wist, de blaam der menschen hem niet kon deren, dat zij en hun kinderen zich in alles zouden kunnen schikken, dat God eindelijk nog uitkomst kon geven, nu het water aan de lippen gestegen was.
‘Maar ik kan de gedachten niet wegzetten aan hen, die, in mijn val meegesleept, er al hun have en goed bij inboeten. Zij zullen mij als de oorzaak van hun ondergang aanklagen, zij zullen mij vervloeken, en toch, God weet het, dat ik er geen schuld aan heb. Den laatsten penning zal ik besteden om, zooveel in mijn vermogen is, den omvang van de ramp voor anderen te beperken.’
Door zijn aandoening overmeesterd, sloeg de ongelukkige de handen voor de oogen en schreide als een kind.
‘Ik zal deze schande niet overleven,’ snikte hij.
‘Maar Willem,’ vroeg mevrouw, wie het hart van kommer ineenkromp, doch wier kloeke natuur bij het klimmen van den nood aan wilskracht en vastberadenheid won, ‘zie je de toekomst niet te somber in? Is er dan geen uitstel te bekomen, wat al veel gewonnen zou zijn?’
‘Neen, Marie,’ klonk het dof uit den mond van den koopman, ‘juist zij, die de meeste verplichting aan mij hebben, die ik herhaaldelijk, wanneer zij in ongelegenheid verkeerden, heb bijgesprongen, juist zij zijn nu het onverbiddelijkst om hun geld terug te eischen. En zelfs, al wilden zij uitstel geven, het kan mij niet baten; het vertrouwen in mij is eenmaal geschokt, vernietigd, en zonder vertrouwen geen crediet, zonder crediet geen zaken.
De ongunstigste berichten zijn al omtrent mij in omloop. Het is onbegrijpelijk hoe weinig tijds er voor noodig is om een man totaal af te breken,’ voegde de heer Van der Weegen er op bitteren toon bij.
‘Maar gij hebt vrienden, Willem,’ wierp mevrouw hem tegen, ‘vermogende, invloedrijke vrienden, die, zoo gij hen van uw hachelijken financieelen toestand in kennisstelt, gaarne bereid zullen zijn, u voor te schieten, wat voor het oogenblik onontbeerlijk is om u uit den brand te redden. Ge moogt u door geen valsch gevoel van schaamte laten verleiden te zwijgen, waar spreken plicht is. Mijnheer Topper bij voorbeeld....’
Louis, die zwijgend bij het gevoerde gesprek tegenwoordig was en in peinzende houding voor zich uit staarde, kleurde andermaal een gloeiend rood de wangen, en de diepste minachting fonkelde uit zijn oogen.
‘Spreek me niet van Topper, Marie,’ hernam de heer Van der Weegen, ‘nog nooit is mij iemand zóó tegengevallen. Toen ik voor een paar dagen bij hem was om hem raad en steun te vragen, behandelde hij mij zoo uit de hoogte, of ik een kruier was en gaf mij onomwonden te verstaan, dat voortaan van een huwelijk tusschen Louis en Agnes niets komen kan, en Louis, wien ik dit, om hem zijn laatste hoop niet te ontnemen, verzwegen had, heeft hij gisteren als een schooier de deur gewezen. Ik mis dan ook den moed, dien steenharden duitendief nog eenmaal te voet te vallen en een zekere weigering te gemoet te gaan. En wat mijn andere vrienden betreft, allen maakten zich, de een al met een ellendiger uitvlucht dan de ander, van mij af. Vrinden in den nood, honderd in een lood, Marie!’
‘Arme man, arme Louis!’ zuchtte mevrouw, terwijl ze ontmoedigd de armen in haar schoot lei. Na een oogenblik van pijnlijke stilte vroeg zij aan den laatste: ‘Heb je Agnes sinds nog gesproken, of denkt ook zij over ons evenals haar hartelooze vader? Maar neen, dat kan niet, daarvoor ken ik haar edel hart te goed.’
‘Goddank neen!’ antwoordde Louis met vuur. ‘Agnes heeft een hart van goud; zij gevoelt nog hetzelfde voor mij nu ik doodarm ben, als toen wij in goeden doen waren. Ze heeft mij beloofd, mij trouw te zullen blijven, en dat zal ze ook, wat er ook moge gebeuren. Ik kan op haar rekenen als op mij zelven. Maar wat baat mij dat, nu haars vaders stijfhoofdigheid van geen huwelijk tusschen ons wil weten en hij Agnes uitdrukkelijk verboden heeft, kennis met mij te houden. Op een ergerlijke manier heeft hij mij de deur gewezen,’ en het rood der verontwaardiging kleurde opnieuw de wangen van den jonkman, nu hij weer aan die beleediging dacht ‘Voor karakter, rechtschapenheid, kennis of bekwaamheid heeft hij nooit oog gehad. Geld trouwt geld is steeds zijn lijfspreuk geweest.’
(Wordt vervolgd.)