Iets over het Kaartspel.
(Slot.)
Zijn er in den loop der eeuwen hartstochtelijke liefhebbers van ‘het leerzame huisboek van 52 bladen’ geweest, het heeft ook zijn bestrijders gevonden en, zoo van katholieke als van protestantsche zijde is er nu en dan hevig tegen te velde getrokken. De Engelsche wijsgeer Locke kon maar niet begrijpen hoe iemand met gezonde hersens het ter hand kon nemen. Eens was hij bij de lords Halifax, Anglesey en Shaftesbury ter maaltijd genoodigd. Terstond na het eten kwamen de kaarten voor den dag en de gast, ofschoon hierover in zich zelven zeer gemelijk, bleef met alle geduld en naar 't scheen met het grootste genoegen de kansen van winst en verlies bespieden.
Maar onder het spelen gaven de heeren zich aan al de driften over, die door de goede en kwade slagen gemeenlijk worden opgewekt. Locke stond op, ging bij het venster staan en maakte aanteekeningen in zijn zakboekje.
‘Wat schrijf je toch?’ vroeg Anglesey. - ‘Wel,’ hernam de wijsgeer, ‘ik heb den ganschen nacht van blijdschap en verwachting geen oog kunnen slapen, wegens het nut en vermaak, dat ik genieten zou in het gezelschap van de grootste mannen onzer eeuw. Daarom ben ik nu bezig alles op te teekenen, wat ik. binnen een paar uur gehoord heb.’ - De edele lords gevoelden den steek en beloofden de kaarten terstond op het vuur te zullen werpen, wanneer hij zijn aanteekeningen eveneens verbrandde.
De Groninger Rarekiek, een soort van tijdschrift dat in 1777 verscheen, beschrijft een vaderlandsch partijtje bij bedaarde burgers uit de dagen van stadhouder Willem V:
Die houden heur fatsoen en vaste assemblee
En geven op hoogtijd partij en soupee
't Is niet heel plazant en 't kijken haast nie waard.
Ze hebben steeds hun oog gevestigd op de kaart
En winnen ze, dan kijken ze vlug en aardig
Maar loopt het tegen dan kijken ze kwaadaardig.
Toen de befaamde Ds. Hanewinkel in het allerlaatste der vorige eeuw zijne bekende Reize door de Majorij van 's-Hertogenbosch schreef, voer hij schrikkelijk uit tegen het kaartspelen, dat hij voornamelijk te 's-Bosch, Helmond en Eindhoven in de koffiehuizen zag spelen.
Uit de minachting, waarmede hij over het spel en de spelers spreekt, kan men gereedelijk den vijandigen geest der protestantsche leeraars, ook nog dier dagen, tegen het kaartspel opmaken. En wie aan dien geest nog twijfelt, leze de gedrukte leerrede van zijn Middelburgschen ambtgenoot Ds. Frein, welk boek ongeveer een eeuw vroeger (1719) verscheen en een ware opschudding teweegbracht. ‘Geeft acht,’ riep de redenaar uit, ‘op de peinzende statigheid, die er steeds in kaartspelers, onophoudelijk turende op hunne geschilderde blaadjes, heerscht. Zou men niet denken den geheimen raad eens konings vergaderd te zien, om zaken, van het grootste gewicht voor den staat, te bespreken? Hoe vinnig kijken de oogen naar de kaart, die men ontvangt! Hoe buldert hij, die eene kwade kaart krijgt! Welk eene onvermoeide aandacht in allen om hunnen medespelers eene kans af te zien! Hoe verwoed ziet hij, die 't spel verliest! En - 't zij men wint of verliest, welk eene drift om het te hervatten en den tijd te dooden! Is dit dan een waar vermaak, eene behoorlijke uitspanning voor redelijke wezens?’ Aldus Dominé Frein.
Onze gewestgenoot Pater Poirters valt het kaartspel in zijn ‘Masker van de wereld afgetrokken’ ook nog al eens een enkele maal aan, en hij berispt zijn tijdgenooten hevig over hun gehechtheid aan het verderfelijke spel. Maar wat er van zij, onze pater doet het gemoedelijker dan de Middelburgsche predikant. Hij schrijft o.a. ‘Zoo het boek van 52 bladen anders dan tot uitspanning en dan nog slechts nu en dan wordt ter hand genomen, dan is het verderfelijk vooral voor de jonkheid, die het geld zoude stelen om maar mee te kunnen doen. 't Is verwonderlijk in dit spel: alle boeken spreken slechts eene taal, maar dit schijnt er vele machtig te zijn, aangezien het wordt begrepen van alle volken der wereld. 't Begint niet: Kruysken leert wel, maar Kruis en munt verkeert snel. Groot en klein vatten terstond den inhoud van dit handboeksken, waarin thans door zooveel duizenden gestudeerd wordt. Ja, eer zal men een huis vinden, waar een kerkboek, dan een spel kaarten ontbreekt. En wat het ergste van de zaak is, het meerendeel der scholieren is de roede ontwassen.’
‘Hoort eens,’ zegt hij op een andere plaats, ‘wat eenige spelers met hunnen confrater gedaan hebben. Na zijn dood lieten zij van zijne beenderen dobbelsteenen, en van zijn hemden kaarten maken, zoodat hij, dood zoowel als levend, moest spelen en blijven spelen.’
Op weer een andere plaats geeft hij het volgende versje te lezen:
terwijl hij in een gedicht, waarin hij over de opvoeding der jeugd spreekt, den ouders toeroept:
Als gij speelt met de kaart en roept: Sa lustig troef,
Baant gij dan niet den weg tot eenen kleinen boef?
Toch trekt onze goede pater niet steeds een stroef gezicht, wanneer hij over het boek der 52 bladen spreekt.
Hoort maar met hoeveel pleizier hij de volgende anecdote vertelt:
‘Juffrouw Lucretia had eenigen tijd de genegenheid van Mijnheer N. gewonnen. Doch gelijk men zegt:
Lucretia nu paste dit spreekwoord op zich zelve toe en meende op te merken, dat de liefde van haren aanbidder merkelijk verkoelde. Op een keer werd er kaart gespeeld en op zijne vraag, wat hij uitspelen zoude, gaf zij ten antwoord: ‘Harten.’ ‘Die heb ik niet,’ klonk het van 's minnaars zijde, waarop Lucretia dadelijk uitriep: ‘Zoo gij geen harten trekt, dan zal ik u schoppen geven.’
Verstandige lieden, lezers, zullen deze greep voor goed houden.
Onder de katholieke priesters der zeventiende eeuw was Pater Poirters niet de eenige, die in de zuidelijke Nederlanden tegen het kaartspel ijverde; verre van daar. Ook behoorde hij niet tot de hevigste bestrijders. In 1666 verscheen er te Antwerpen een werk, getiteld: ‘Het geestelijk kaertspel met Herten troef ofte 't spel der liefde.’ Het was geschreven door pater F.J. à Sancta Barbara en nam onder de volksboeken dezer streken weldra een eerste plaats in. Als volksboek heeft het dan ook onmiskenbare verdiensten, ten minste wanneer wij het stellen in de lijst van den tijd, waarop het van de pers kwam. Het lezend publiek van onze dagen zou het boek vrij vervelend vinden; de 17de eeuwsche Brabanters ontvingen het met gretigheid en vonden het zeer vernuftig en keurig. Ter kenschetsing der tijden, waarin het verscheen, verdient het hier met een enkel woord te worden vermeld.
De schrijver maakte harten troef en dien troef behandelde hij in zijn boek, dat bij de 500 bladzijden dik is. Alles, wat het kaartspel betreft, past hij toe op 't geestelijk leven en in een ‘verwekseldicht’ spoort hij den lezer aan, toch deel te willen nemen aan het spel der liefde, gelijk hij zijn kaartspel noemt. Mooi is het vers niet, maar het was verstaanbaar en dit was hoofdzaak ter bereiking van het doel, dat de schrijver bij het samenstellen van zijn boek voor oogen had. Naar eenige regels, die ik hier in gewijzigde spelling afschrijf, kan de lezer over het gehalte des geheels oordeelen.
Liefhebbers van de kaart,
Komt leert dit kaartspel spelen,
Komt stout en on ervaard,
Gij moet den troef verstaan,
Het is een hemelsch spel.
Waarop gij vrij moogt roemen;
Want in dit wereldsche spel
Men vloekt met haat en nijd,
Komt men door groot verwijt.
Men leert daar zweren, liegen
Zijn goed men ook verliest
Zijn eer doet men te kort,
Hierom, 'k bid u, verkiest
't Spel daar men eerlijk wordt.
Men kan uit deze regels zien, hoe hoog het eigenlijke kaartspel bij den dichter staat aangeschreven. Uit de volgende aanhaling blijkt 's mans afkeer van de kaart niet minder. ‘Hoe dikwijls hebben kameraden door dat duivelsche kaartspel elkaar niet geschopt, ja, tot een tweegevecht uitgedaagd, omdat de een troef verzaakte en de andere valsch speelde, terwijl een derde, omdat hij te veel verloor, ruzie zocht, en tot vechten en schoppen geraakte.’
(De geestige woordspeling op schoppen zal den lezers wel niet ontsnapt zijn.)
En nu, welke beteekenis geeft de schrijver aan den troef uit zijn kaartspel. Ik zal 't u mededeelen.
Hartenaas - het aas onzer liefde: God.
De koning - Christus, die de Heer zijn moet van ons hart.
De vrouw - de H. Maagd.
De zot of boer - de mensch, die ootmoedig is van harte.
De tien - de tien geboden.
De negen - de negen koren der engelen.
De acht - de acht zaligheden.
De zeven - de zeven werken van barmhartigheid.
De zes - de zes kenmerken der seraphiensche liefde.
De vijf - de vijf H. Wonden.
De vier - de vier uitersten.
De drie - de devotie tot Jezus, Maria en Jozef.
De twee - het in- en uitwendig gebed.
Niet alleen in onze letterkunde vinden wij geschriften tegen het kaartspel; iedere literatuur kan ze aanwijzen. Al die werken behooren tot het gebied der zedelijke lectuur en komen daarin met elkaar overeen, dat zij het ‘handboeksken’ van 52 bladzijden erbarmelijk over den hekel trekken.
In Italië ijverden vooral St. Bernardinus en de geleerde Guevarra tegen 't spel; in Duitschland was het de beroemde hofprediker pater Abraham à Sancta Clara. Al wat onze Nederlandsche schrijvers tegen het kaartspelen in het midden hebben gebracht, zweemt nog naar een lofrede, wanneer men het gaat vergelijken bij de heftige woorden, die er de Augustijner barrevoeter tegen uitspreekt. Als men zijn ‘Nuttig Mengelmoes’, of zijn ‘Gekheid der wereld’ leest, kan men begrijpen, dat een kaartspeler bij het hooren van die sermoenen een koude rilling langs de leden moest loopen. Ik heb deze lectuur thans voor mij liggen en wil er bij dezen den lezer eenige uittreksels uit aanbieden; hij moge dan oordeelen of ik overdrijf.