Wieringdaele en haar zoon stonden te hoog boven zulke lasterpraatjes.
Toen alles afgeloopen was, verzocht Godfried zijn moeder om een afzonderlijk onderhoud; het viel hem op toen hij haar aankeek, dat zij er veel ouder uitzag dan eenige dagen geleden, toen zij zoo gelukkig en fier zich kon verheffen op den uitslag van haar oneerlijke daad.
Het deed hem pijnlijk aan, meer nog dat zij nog geen berouw kon gevoelen over haar misslag, dan dat hij haar nu moest berooven van alles, wat zij zoo hoog schatte.
‘Moeder,’ zeide hij ‘ik heb nagedacht’
Zij antwoordde niet, maar zag hem angstig vragend, inwendig bevend aan.
‘Ja, moeder, en hoe ik de zaak ook van alle kanten beschouwd heb, er blijft mij slechts een weg over, restitutie van het onrechtvaardig goed aan de wettige erfgenamen.’
Met geweld dwong zij zich tot kalmte, zij wrong haar vingers tot brekens toe, haar lippen gingen krampachtig op en neer, totdat zij met moeite er uitbracht:
‘Maar heb je dan wel bedacht dat als je geen Godfried van Wieringdaele bent, je niets zijt, dat je geen naam, geen burgerrechten, niets hebt, want Juan Fernandez is voor de wet dood en begraven. Je kunt geen aanspraak meer maken op dien naam zonder...’
‘Zonder dat ik u met schande overdek. Zeker moeder, dat heb ik sinds lang begrepen en bedacht. En hiertoe neem ik natuurlijk nooit mijn toevlucht. Er is slechts één middel, om zonder eenige opspraak alles aan de erfgenamen terug te geven...’
‘En dat is?’
‘Wanneer ik geen geloof had zou het nog gemakkelijker gaan, een schot, een ongeluk bij het zwemmen of roeien, en ik zou er niet meer zijn en zij werden mijn erfgenamen, maar nu verbiedt mij mijn godsdienst den zelfmoord.’
‘Ik ben er ook nog,’ zeide zij met verstikte stem, ‘ik word toch uw erfgenaam.’
‘Maar ik zou een testament achterlaten, waardoor u slechts voor het wettige gedeelte van mijn fortuin kon opkomen en ik zou u de verplichting opleggen, dat na uw dood ook dit gedeelte aan de Wieringdaele's teruggaat.’
Zij sloeg de oogen neer, ja, hij had het recht haar te dreigen en te dwingen.
‘Maar nu ik naar willekeur niet sterven kan, blijft mij niets over dan levend dood te zijn. En nu wilde ik u voorstellen, laat ons van hier gaan, moeder, naar een ver afgelegen land, waar niemand ons kent, waar ik vrij den naam van mijn vader weer kan dragen. Ik zal voor u werken en al zijn we dan arm, ons geweten zal gerust zijn. Men zal ons in Holland voor dood houden en de Wieringdaele's treden in hun rechten.’
‘Dus arm, zonder naam, zonder vrienden wil je voortaan je leven doorbrengen.’
‘Kan ik anders handelen, moeder?’
Zij boog diep als vernietigd het hoofd; dat was nu het einde van haar zoo fijn gesponnen listen en bedriegerijen.
‘God van Miguel, gij hebt overwonnen,’ mompelde zij.
‘Moeder,’ zeide hij op teederen toon, ‘ziet u nu in, dat onze plicht als christenen, als menschen het ons voorschrijft, aldus te handelen?’
Nu hief zij haar ingezonken gestalte weer op en antwoordde heftig:
‘Neen, ik zie het niet in. 't Ware zoo eenvoudig alles te laten zooals het was: die kinderen kunt gij overladen met geld en goed als gij wilt, maar gelooft ge niet, dat als wij, ik bedoel gij, Vaartzicht blijft besturen, het voor alles beter is, dan als het verdeeld, verbrokkeld, slecht beheerd zal worden door die kinderen?’
‘Dat zijn drogredenen, moeder, die niets tot de zaak afdoen; het recht moet zijn loop hebben.’
‘Het recht is verjaard. Wat ge doen wilt is niets dan donquichotterie, dwaze opgewondenheid.’
‘Denkt ge dan niet, moeder, dat elke bete brood, die ik hier voortaan eten zal, mij de keel toeschroeft, nu ik weet dat het mij niet eerlijk toekomt, dat anderen er recht op hebben? Reeds te lang heeft het bedrog geduurd; het geheel goed maken kunnen wij niet eens meer, hoe spoediger wij het dus laten eindigen des te beter.’
‘Maar is er dan geen ander middel dan dit vreeselijke - een schikking...’
‘Het geheim zou dan openbaar worden en dit wil ik tot geen prijs.’
‘Om mijnentwille?’
‘Ja, om u alleen. Ik maak mijn testament, wij gaan op reis en komen nooit meer terug. Arnold Holm, die niets liever verlangt dan met Koosje van Wieringdaele te trouwen, zal ik benoemen als mijn executeur.’
‘Alles verlaten, alles verliezen, o 't is te hard er aan te denken.’
‘Wij hadden het nooit mogen bezitten.’
Mevrouw Van Wieringdaele zat met de hand voor de oogen, een beeld van bittere smart omdat het zoo ver moest komen.
‘Moeder!’ zeide hij op innig bedroefden toon, ‘dat u toch wilde of kon inzien, hoe ik niet anders handelen mag.’
‘Omdat je godsdienst het je ingeeft?’
‘Ja moeder, omdat die godsdienst ons verbiedt onrechtvaardig goed te bezitten.’
Een gedachte flikkerde door haar brein, deelde zich mede aan haar verdoofde oogen en gaf daaraan een nieuwen gloed.
‘Er is nog één middel om te redden wat te redden valt, onze positie, je naam!...’
‘En dat middel?’
‘Nu zijn alle beletselen tusschen u en Antoinette weggevallen. Gij zijt haar neef niet meer en gij zijt katholiek; trouw met haar en dan kunt gij in overeenstemming met haar alles regelen ter gunste van de anderen.’
Hij stond op en ging de kamer op en neer; hij streek langs de oogen als wilde hij een al te verleidelijk visioen daaruit verjagen.
‘Neen moeder,’ sprak hij een oogenblik later op doffen toon. ‘Dat mag ik ook niet. Ik ben arm, zonder naam, ik kan haar niets aanbieden en zij wordt betrekkelijk rijk.’
‘En als gij haar alles zegt?’
‘Dan nog niet, ik weet niet of zij mij genegen is; en ik kan van mijn vrouw geen aalmoezen aannemen.’
‘'t Is het laatste redmiddel.’
‘En ik kan, ik mag er geen gebruik van maken; moeder, u zal tijd noodig hebben om u vertrouwd te maken met het denkbeeld dat ik zoo straks heb geopperd, en dat het eenige blijft, wat wij kunnen doen. Over eenige dagen spreken wij dan nader!’
‘Zwerven door de wereld, als landverhuizers naar Amerika vertrekken, weer armoede lijden en strijden om het dagelijksch brood. O Godfried! is 't alweer uw godsdienst, die u voorschrijft een moeder die aan de grenzen van den ouderdom staat, daaraan bloot te stellen?’
Zijn gelaat vertrok zich als onder den indruk van een bittere smart.
‘En denkt u dat het mij niet hard, bitter hard valt, vooral om u? Maar het onrecht moet hersteld, de schuld geboet worden en dat kan alleen op deze wijze.’
Hij ging heen en in machtelooze woede bleef mevrouw Van Wieringdaele achter, zij zag naar die meubels, die muren, die schilderijen en beelden, waarmede zij het huis had versierd; zij staarde naar buiten, naar dat bloeiende perk, naar die uitgestrekte landerijen en dat alles moest zij opgeven, dat alles verlaten om een onbekende, duistere toekomst te gemoet te gaan. Haar eigen zoon, voor wien zij zooveel had opgeofferd, in wiens belang zij meende te handelen, legde haar die ontzettend zware straf op, en hij zelf werd voortaan een gebroken, vernietigd man; hoe kon alles zoo veranderen in dien korten tijd? Nog geen veertien dagen geleden toen was het hier feest, toen vierde zij haar hoogsten triomf; hoe werd zij toen bewonderd en geprezen door alle gasten, maar vooral door haar zoon, wiens lof haar het meeste waard was.
Met hoeveel ijver en lust ging hij toen zijn nieuw leven in; hoeveel plannen maakte hij om nuttig werkzaam te zijn en nu was alles voorbij; tot erger dan een bedelaar maakte hij zich zelf. Had zij hem daarvoor zoo verstandig, zoo practisch, zoo vrij van vooroordeelen opgevoed?
Zijn overleden vader had meer macht over hem getoond dan zij; zijn ziel bleef buiten haar bereik, daar had Miguel zich van meester gemaakt; hij was 't die sprak uit Juan's mond, die haar deze ontzettende boete oplegde voor het verbreken van haar eed, voor het schenden harer belofte, voor het uitspreken van de leugen, die Juan stelde in plaats van zijn overleden broertje.
Maar zij kon zich niet onderwerpen aan zijn wil, die ijzeren, onverzettelijke wil, waaronder zij als een onwillig kind zich buigen moest. Wanneer zij eens niet wilde, wanneer zij hier bleef, dan ging hij alleen weg, haar aanklagen zou hij niet, maar zij had haar zoon, haar eenig kind verloren voorgoed, zij zou van haar erfdeel kunnen leven, maar dan wist zij ook dat zijn verachting op haar drukte, dat hij elken band, die hem aan de bedriegster hechtte, zou verscheuren. Neen er was nergens een uitweg.
Zij liep de kamer op en neer als een gevangen leeuwin, die de tralies van haar kooi zoo gaarne verbreken wil maar het niet kan.
Nergens uitkomst, nergens!
Haar hoofd buigen, zijn vergiffenis verdienen, zijn achting herwinnen, neen zij kon het niet.
Haar geheele bestaan was te innig samengegroeid met haar omgeving; zij had reeds geheel vergeten, dat zij van goederen gebruik maakte, welke haar niet eerlijk toekwamen.
Soms was zij er uit de verte aan herinnerd door de toespelingen van Herman, totdat plotseling Godfrieds herinneringen haar wakker schudden, maar gemakkelijk wiegde zij haar angst in slaap.
Zij was er de vrouw niet naar angstig te zijn voor spoken, en dat nu Godfried alles wist en dat hij zoo onverzettelijk bleef!
Daar stond zij op eens stil, zij moest iets doen, zij moest handelen en nu kwam er plotseling een laatste middel haar voor den geest.
‘'t Is hard, maar ik moet het beproeven. Misschien kan dat nog baten, 't is de laatste reddingsplank.’
Zij ging zich kleeden, liet het rijtuig inspannen en reed naar het station.