het jaar druk naar de kaarten grijpt, iets wat trouwens in de stad ook nogal eens het geval is.
Over den oorsprong en de historie van het kaartspel zijn in den loop der tijden een aantal artikels geschreven in ik weet niet hoeveel talen.
Franschen, Duitschers, Spanjaarden, Italianen betwistten elkaar de uitvinding; de oudheidkundigen sloten zich bij geen der partijen aan; zij zochten den oorsprong beurtelings bij Egyptenaren, Ethiopiërs, Chineezen, Arabieren, Indiërs en Zigeuners. Deze laatsten zouden ze uit Indie hebben medegebracht; - niet om er mede te spelen maar om er mee te goochelen en er uit waar te zeggen. Wat er van zij, eeuwenlang, tot op onzen tijd toe, hebben er goochelaars hun kunsten mede uitgevoerd en kaartlegsters goed geluk uit voorspeld, terwijl verliefde meisjes, wier vrijer er vandoor was gegaan, zich gewroken hebben door hartenaas op een glas witten wijn te leggen en een naald door het hart te steken, meenende op die wijze den ontrouwen minnaar het harte te doorboren. 't Is wel mogelijk, dat al deze toeren door de Zigeuners in de wereld zijn gebracht, maar dat onder dezen volksstam de kaarten zijn uitgevonden, daarvoor ontbreekt tot nog toe het bewijs.
Dat sommigen den oorsprong der kaarten in China hebben gezocht, moet ons geenszins verwonderen. Van welke uitvinding is niet verhaald, dat ze reeds eeuwen te voren in het Hemelsche Rijk bekend was? Boekdrukkunst, buskruit, kompas, enz. waren immers den Chineezen reeds lang bekende zaken, eer men er in Europa nog van droomde? Doch wat er van zij, evenmin als deze uitvindingen der Chineezen invloed hebben gehad op de Europeesche beschaving, op de Europeesche wijze van oorlogsvoeren en op de zeevaart der Europeesche volken, - evenmin zijn ooit de Chineesche speelkaarten van invloed geweest op het gezellig verkeer in ons werelddeel.
In Europa zoekt men de oudste geschiedkundige sporen der kaarten in Italië, waar ze in het laatst der 13de eeuw bekend waren en vanwaar ze in de eerste helft der volgende eeuw naar Spanje, Frankrijk en Duitschland overgingen. Reeds in 1321 verbood de bisschop van Wurzburg het kaartspelen en in het midden der 14de eeuw was het onder de Fransche grooten al zoo geliefd, dat koning Karel V, die er geen vriend van was, le petit Jehan de Saintré een bijzondere gunst verleende, omdat deze noch dobbelde, noch kaartspeelde.
Tot op het laatst der vorige eeuw zocht men den oorsprong der kaarten in Frankrijk en men bracht dien in verband met de krankzinnigheid van koning Karel VI.
Voorwaar, een gissing, die niet van scherpzinnigheid ontbloot is.
Mogen wij Hofdijk gelooven, dan zou het kaartspel reeds in 1390 aan het grafelijk hof van Holland bekend zijn geweest. Men noemde het daar quarten, dat is vieren, naar de vierderlei kleuren, waaruit het spel nog bestaat.
In zijne ‘Historische Avondstonden’ heeft Van Wijn uit oude rekeningen een aantal posten aangeteekend, waaruit blijkt, dat aan 't hof van graaf Albrecht in Den Haag 's avonds veel gespeeld werd. De kaarten waren toen duur en de graaf liet ivoren tafeltjes maken met een kleed er over om daarop te spelen. Een soort van kaartspel, waarvan Albrecht en zijn gemalin bijzonder veel hielden en dat ook aan het hof te Brussel druk gespeeld werd, heette zeilen. 't Schijnt een vrij grof spel geweest te zijn en toen 't tot de burgers doordrong, werd het natuurlijk als schadelijk, gevaarlijk enz. verboden.
In andere gewesten van ons land is het kaartspelen waarschijnlijk later in gebruik gebruik gekomen dan in Holland. In 1442 vond men het aan het Geldersche hof en in 1463 in sommige wijntaveernen te Deventer.
Is er over den oorspong der kaarten al veel getwist, aan geschrijf over de beteekenis der ‘kleuren’ heeft het evenmin ontbroken. Volgens sommigen zijn het de symbolen der vier standen in de maatschappij. De harten zijn de geestelijken, pieken (schoppen), de adel, ruiten, de kooplieden en burgers en klaveren, de boeren. Volgens anderen zijn het de symbolen der ridderschap: harten zouden dapperheid -, schoppen hellebaarden -, ruiten, harnassen, en klaveren, paardenvoeder voorstellen.
Een derde zoekt de oplossing in de heraldiek of wapenkunde. Een hart is een ridder -, een ruit een vrouwenschild, terwijl schoppen en klaveren wapenfiguren zijn: het eerste, een lansijzer en het laatste een zwaardgreep.
Een vierde komt met wat anders voor den dag. ‘De kleuren,’ zegt hij, ‘zijn de beide geslachten: rood het vrouwelijke, zwart het mannelijke, en de harten verbeelden vrouwen, de ruiten spinspillen - de schoppen, mannen, - en de klaveren, zwaarden. En na zoovele uitleggingen weten mijne geachte lezers gewis precies hoe 't is.
Over 't aas zijn het de geleerden ook al niet eens. De Latijnsgezinden verklaren het als as, dat wil, geloof ik, zeggen, eenheid; de liefhebbers van Germaansche talen leggen het uit als ase, dat God beteekent; hierin zoeken zij ook de reden, dat het aas zelfs boven den koning gaat.
Nu eens iets over de ‘prentjes’ uit het kaartenboek. Toen Frankrijk op het einde der 14de eeuw een koning had, die van tijd tot tijd vlagen van krankzinnigheid kreeg, en deze zich dan zoo uitstekend met kaartspelen wist te vermaken, werd het spel zeer vermaard. En geen wonder; al wat immers een koning doet - het moge dan ook een gekke koning wezen - vindt spoedig navolgers en staat erg voornaam. In dien tijd werden de kaarten nog niet gedrukt maar geteekend en met goud en kleuren afgezet.
De kaartschilder van genoemden vorst - een matador in zijn vak - was Jacquemin Gringonneur, die te Parijs in de rue de la Verrerie woonde. Deze nu zou de uitvinder zijn van de poppen, welke thans nog op de kaarten voorkomen.
Ook over de beteekenis dier poppen is mede veel getwist en gegist. Op de kaarten, die Jacquemin schilderde, zouden de vier heeren of koningen de vier groote monarchen uit den voortijd moeten voorstellen: de Joodsche, de Macedonische, de Romeinsche en de Frankische onder Charlemagne. Het waren dan ook de portretten van David, Alexander, Cesar en Karel den Groote. De vier vrouwen zijn voorname Fransche dames. Argina (een letterkeering van Regina, koningin) verbeeldt Maria van Anjou, de gemalin van Karel VII, Esther is Agnes Sorel, Karels minnares; Judith is zijn moeder Isabella van Beieren en Pallas is Jeanne d'Arc, de Maagd van Orleans. Maar volgens anderen stellen de vier vrouwen een koningin, de godsvrucht, de dapperheid en de wijsheid voor. Van de vier boeren (eigenlijk baronnen) zijn er twee veldheeren van Karel VII. Lahire is Etienne de Vignoles, dit Lahire en Hector is Hector de Galana. De beide anderen Ogier en Lancelot zijn helden uit de Karelromans en met hen worden waarschijnlijk een paar dappere Franschen aangeduid. Elders weder worden de boeren zotten genoemd en zullen dan misschien afbeeldingen van beroemde hofnarren zijn geweest.
En hoeveel er nu ook sedert den tijd des gekken Karels moge veranderd zijn, de poppen bleven dezelfde. Toch hebben zoowel de tijdgeest als de gebeurtenissen van den dag vaak hun stempel op de speelkaarten gedrukt en zoowel geleerden als grappenmakers haalden er allerlei aardigheden mee uit.
De Fransche revolutie moest natuurlijk indertijd het koningschap ook van de kaarten verbannen.
De vier koningen werden nu republikeinsche wijsgeeren - de vier vrouwen, republikeinsche deugden en de vier boeren sansculotten. In het wonderjaar 1720 werden de actiehandelaars op de kaarten uitgeteekend en in 1813 en 1814 werden deze vervuld met toespelingen op den val van Napoleon.
Aan vermakelijke kaarten ontbrak het evenmin. De poppen waren allerlei snaaksche figuren, maar niet altijd even zedig en kiesch. Doch keeren wij voor een oogenblik weder tot de veertiende eeuw terug. In dien tijd waren de kaarten nog zeer duur en dus alleen onder de aanzienlijke en rijke lieden in gebruik, maar dezen waren zeer verzot op het spel en de kaartenschilders maakten goede zaken.
De H. Bernardinus van Senen was in Italië een der hevigste ijveraars tegen 't kaartspelen en hij predikte zoo aandoenlijk, dat er vele heeren door bewogen werden hun kaarten in 't vuur te werpen. Toen trad er een man met tranen in de oogen voor den boetprediker en zeide: ‘Eerwaarde vader, preek toch zoo niet, maar heb deernis met mij; uw preeken veroordeelen mij tot den bedelstaf, want ik ben kaartenschilder.’
‘Ben jij schilder, dan schilder dat,’ antwoordde de heilige man en wees op een Madonna. Maar die kaartenschilder was toch eigenlijk gezegd een onnoozele bloed; hij had immers moeten begrijpen, dat de menschen het spelen om geen boetpredikatiën zouden laten en dat elk die heden zijn kaarten verbrandde, morgen weer nieuwe zou bestellen.
Wat den kaartenschilders meer afbreuk deed dan de sermonen, welke men tegen het spel richtte, was de drukkunst. Hierdoor werden de kaarten natuurlijk veel goedkooper en ze raakten alzoo meer en meer in handen van het volk, dat er weldra even verzot op was als de groote heeren. Maar al spoedig zagen de regeerders daarin een groot gevaar voor zeden en welvaart; zij maakten dan ook keuren om het te verbieden, keuren echter, die bedroefd weinig hielpen. Ja in alle landen werden er verbodsbepalingen tegen het kaartspelen uitgevaardigd, maar nergens werd er het doel mede bereikt. Om er slechts eene enkele te noemen, kunnen wij hier wijzen op de Alkmaarsche keur, die bepaalde: Soo en moet men met geen kaertspel spelen binnen de vryheyt van Alckmaer op eene poene van dry pont.
Dat de kansels vaak gedreund hebben van het hameren tegen de kaarten behoeft niet eens gezegd te worden. Het was reeds omstreeks 1410, dat een Gallicaansche synode zich met het kaartspel bemoeide en het verbood aan allen, die haar rechtstreeks gehoorzaamheid verschuldigd waren. Sommige wijsgeeren wilde het alleen den mannen veroorloven, doch geenszins den vrouwen.
De kaart in een vrouwenhand, beweerden zij, paste al evenmin als een breikous in de hand eens mans. Een groot deel hunner verklaarden zich voor het gebruik, maar tegen het misbruik; doch zij zeiden niet, wie de grenzen zou afzetten en bewaken. Tot deze laatsten behoorden o.a. Le Francq van Berkhey, die er - als 't niet misbruikt werd - een stil vermaak in vond, een eerlijk tijdverdrijf in een bescheiden samenleving en waarbij niet zooveel werd gedronken als bij dobbelen. Hierin geloof ik, dat Le Francq gelijk had, maar wat grof spelen aanbetreft, dat ging met kaarten even goed als met dobbelsteenen. Vooral in de koffiehuizen te Amsterdam, waar zooveel vreemdelingen verkeerden, werd in 't midden der vorige eeuw nog verbazend grof gespeeld. Wel hadden ‘mijne heeren van den gerechte’ stellig gemeend, dat het plakken van de keur op een bordje stellig helpen zou; doch die vroede mannen moesten telkenmale tot hunne niet geringe teleurstelling in ervaring komen, dat hunne wijze voorzorgen niemendal uithaalden. Tot hun eigen troost gaven zij er eenige vreemden de schuld van, welke laatsten volgens hen, zoover gingen, dat er valschheden in het spel begonnen te komen. Daarvandaan dan ook dat men maar eens flink voor den dag kwam: duizend gulden boete, bovendien bannissement, arbitraire correctie naar eigen exigentie van zake en eene premie van honderd dukatons voor den aanbrenger. Voorwaar geene kleinigheid! Maar of deze straf bepaling meer geholpen heeft dan die van 't uitsteken der beide oogen, waar drie eeuwen vroeger een