zijn vriend in het oor, ‘zijn ziekte maakte hem anders meer geschikt voor het politiebureau dan voor het ziekenhuis. Ik zal eens kijken hoe 't hem gaat en wanneer hij geheel opgeknapt is, stuur ik hem hier bij je in de spreekkamer. Je zult moeilijk een plaats vinden waar je beter op je gemak met hem praten kunt’
Herman had zijn roes uitgeslapen en was nu volmaakt hersteld; alles wat gisteren voorgevallen was stond hem als een verwarde droom voor den geest. In den laatsten tijd was hij min of meer aan den drank verslaafd geraakt, gedurende zijn ellende in Amerika had hij dikwijls in de whiskey, waarvan hij eerst de kracht niet kende, zijn troost gezocht.
Gedurende zijn overtocht op een zeer onaanzienlijke boot, waar hij een bemanning en passagiers van zeer laag gehalte vond, was hij hoe langer hoe dieper gezonken en eindelijk kon hij niet goed meer zonder prikkel en bedwelming van sterken drank leven.
Zijn doel om de bedriegers te ontmaskeren had hij intusschen geen oogenblik uit het oog verloren; zonder nog zijn kinderen op te zoeken, vertrok hij naar Meeringen en vond daar toevallig alles vervuld van het groote feest op Vaartzicht.
Opgewonden door alles wat hij zag en hoorde, vergat hij geheel en al zijn plannen om de Douairière op listige wijze vrees aan te jagen en daardoor geld af te persen; hij dronk om zich te verzetten, toen om zich op te winden en eindelijk werd hij dol en besloot zich op staanden voet recht te verschaffen door groot opzien te baren.
Hij was verbaasd zich nu binnen vier muren te bevinden en eerst langzamerhand kwam het bewustzijn terug; hij had van niets duidelijk besef dan dat door zijn doldriftigheid zijn goede zaak zoo goed als verloren was, dat hij zijn beste kaarten had uitgespeeld en nu gevangen en onschadelijk gemaakt was.
Wat zou Sabine zeggen die hem zoo nauwkeurig zijn gedragslijn had voorgeschreven, hij zou haar niet meer onder de oogen durven komen.
In deze stemming bezocht de dokter hem, verklaarde hem voor genezen, maar spoorde hem tot voorzichtigheid aan, want zijn gestel kon geen overdaad van sterken drank verdragen; hij ried hem aan nog een paar dagen hier rust te nemen, maar hij wilde hem geen dwang opleggen; beneden wachtte hem zijn neef, die een onderhoud met hem verlangde.
Daar kwam een lichtstraal in Hermans doffe oogen, zijn neef verlangde een onderhoud met hem, dan had hij gisteren toch zeker misschien geheel onwetend de rechte snaar getroffen; zij wisten welk kostbaar geheim hij bezat en wilden het hem afkoopen. Niets was nog verloren, 't werd nu alleen zaak voorzichtig te zijn en zich niet te laten overbluffen.
Een oogenblik later stonden beide mannen tegenover elkander in het kleine spreekkamertje.
‘Hoe gaat het, neef Herman, beter dan gisteren?’ vroeg Godfried, hem de hand reikend.
‘Voorzichtig, hij wil mij als vriend behandelen,’ zeide Herman tot zich zelf, ‘ik trek mij terug.’
‘Dank u voor de belangstelling, mijnheer!’ antwoordde Herman, stokstijf en niet toeschietelijk, ‘dat toeval overviel mij zeer slecht te pas! Ik heb in mijn drift woorden gezegd...’
‘O maak u daar niet ongerust over, mijn moeder en ik weten niet eens meer wat u gezegd heeft. Dat is vergeten en vergeven.’
Al zijn plannen om bedaard te blijven vervlogen in rook; Hermans bloed begon te borrelen.
Wilde men de zaak zoo opnemen, heel gemakkelijk, maar hij was er ook nog en zou er niet in berusten.
‘Ah zoo, dat kan wel zijn, door mevrouw Van Wieringdaele en door u misschien, maar door mij voor den duivel niet,’ en hij sloeg hard met zijn vuist op tafel, ‘ik blijf bij hetgeen ik gisteravond gezegd heb en ik zal het herhalen in tegenwoordigheid van dat trotsche wijf.’
‘Ik verzoek u, mijnheer Van Wieringdaele,’ zeide Godfried uit de hoogte, ‘u te herinneren dat u van mijn moeder spreekt en dat ik 't niet kan toelaten, wanneer het op dien toon geschiedt.’
‘Ha ha! Je moeder! 't Is me het moedertje wel hoor! Ja je moeder dat is ze, maar ook meer niet.’
Godfried ging naar deur; hij had moeite zijn bedaardheid te behouden.
‘Mijnheer,’ sprak hij, ‘u is niet normaal. Vandaar dat ik aan uw woorden geen hoogere beteekenis hecht dan zij verdienen. Ik kwam hier met de beste bedoelingen; nu ik meerderjarig ben en dus vrije beschikking heb over mijn fortuin, wilde ik uw toekomst regelen.’
‘Mijn toekomst regelen!’ grinnikte de andere en ging pal tegen de deur staan, ‘mij weer een aalmoes toeduwen, zooals je moeder levenslang gedaan heeft en zooals zij nu zeker nog doet, want die armzalige duizend pop per jaar komen stellig van haar om mij den mond te stoppen, maar dat doe ik niet meer. Ik ben het verplicht aan mijn kinderen de volle waarheid te doen zegevieren, hun toekomst is er mee gemoeid en ik wil en ik zal recht verkrijgen kost wat kost.’
‘Maar houd je toch bedaard, neef! Ik wil je helpen, ik beloof het je.’
‘Je hoeft niet te willen, je moet, hoor je. Want geen cent van al het geld der Wieringdaele's komt u toe, je bent de zoon niet van mijn neef Sander, die is als kind kort na zijn vader gestorven, je bent haar oudste, de zoon van dien Spaanschen muziekmeester, Miguel Ferdandez. Zij heeft het heel slim gedaan, onmiddellijk na den dood van je broertje is zij Philadelphia uitgegaan en heeft zich in New-York gevestigd. Wie kan nu weten, wien zij voor dood aangaf, haar oudste of haar jongste zoontje? Na een paar jaar verschilde het niets meer, maar nu ben je zes en twintig en geen drie en twintig.’
‘U kan dat gemakkelijk zeggen, maar het te bewijzen is moeilijker.’
‘Ja, dat is onmogelijk. Als ik bewijzen kon, dan.. dan zou ik hier niet met je redeneeren, dan was ik al lang aan het Hoog Gerechtshof geweest en had je moeder aangeklaagd als een leugenares en bedriegster, want ik wil gelooven dat je er onschuldig aan bent, dat zij te slim is geweest om je in het geheim te nemen.’
Een wonderlijk gevoel overviel Godfried plotseling; 't was of zijn eigen persoonlijkheid hem begaf, of hij eensklaps een ander werd; allerlei kleine voorvallen, half vergeten woorden werden weer wakker in zijn geest; hun onderling verband moest hij nog zoeken, maar zij drongen zich met geweld aan hem op als riepen zij luide om zijn aandacht en belangstelling.
‘Zie je eigen gezicht? Is dat niet het beste bewijs? Zie je er uit als een Wieringdaele of als een Spanjaard? Zie mij eens, zie mijn zoon Piet, dat zijn op en top Wieringdaele's, maar jij met je zwarte oogen en haren je bent sprekend je vader - daar heb ik zijn portret.’ Hij haalde een groezelig zakboekje voor den dag. ‘Hier, kijk maar eens, je krijgt het niet in handen, 't is mijn eenig bewijsstuk, ik zal ieder vragen of dat niet als twee druppels water lijkt op den zoogenaamden Wieringdaele. Vraag je moeder maar eens, als je het weten wilt.’
Godfried zag het portret als door een mist, maar wat hij op de verbleekte, vergeelde photographie zag, was voldoende om hem het bloed in de aderen te doen stollen; een andere gedachte overweldigde hem tegelijk en maakte hem zoo duizelig, dat hij een steun zoeken moest.
‘Zijn vader was Spanjaard, dus zeker katholiek; en hij was het dus zeker ook geweest in zijn eerste kinderjaren; vandaar die herinneringen, vandaar die schier onweerstaanbare drang, welke hem in de Kerk zijns vaders had teruggevoerd.’
‘Nu, wat zeg je er van? Is die gelijkenis niet meer dan toevallig? Doe me plezier, spreek er met je moeder over, ik haat alle schandalen; en ik weet dat na zoovele jaren niets meer te bewijzen valt; al groef men ook het lijkje van je broertje op, men zou niets meer vinden. Ik wil dus wel in schikking treden; laat je moeder met mij onderhandelen; als haar voorwaarden aannemelijk zijn, dan zwijg ik als het graf, anders zal ze nog veel van mij moeten hooren. Ik wil mij recht trachten te verschaffen, al brengt het mij geen cent op. Wanneer zij maar in de schatting van alle fatsoenlijke menschen gebrandmerkt is ben ik tevreden. Dus je weet het, kies nu!’
‘Laat mij door! Ik moet zekerheid hebben,’ zeide Godfried, ‘en bij mijn overleden vader, wie hij ook zijn moge, zweer ik u plechtig, u zal recht verkrijgen hoeveel het mij ook kost.’
‘Dat is flink gesproken, al ben je geen Wieringdaele, je zou waard wezen het te zijn. Weet je wat, laten wij de straat op gaan. 't Staat in elk geval goed voor de menschen, dat ze ons samen zien, misschien heeft u een kleinigheid op zak, ik ben op 't oogenblik vrij kort bij kas.’
Godfried gaf hem een gouden tientje, dat hij aannam als iets, waarop hij recht had; samen gingen zij heen en de portier liet hen uit. Op straat wandelden zij zwijgend naast elkander. Godfried's keel was als toegeschroefd, een bang voorgevoel van allerlei vreeselijke dingen benauwde hem; hij vond het dwaas van zich zelf dat hij zulk een hooge waarde hechtte aan de woorden van dien halven gek, maar wat kon hij er aan doen? Dat portret vervolgde hem overal met zijn eigen herinneringen en waarnemingen; kon het zijn dat zijn moeder zich aan zulk een bedrog had schuldig gemaakt?
Neen, dacht hij in 't eene oogenblik. daar is zij te goed en te edel voor, en een poos later vroeg hij zich angstig af, wat hij eigenlijk van zijn moeder afwist. Zij was een door en door practische vrouw, maar het hoogst stonden bij haar stoffelijke goederen aangeschreven. Het deed hem soms pijnlijk aan, zulk een volstrekte afwezigheid van godsdienstig gevoel bij haar op te merken; andere idealen bezat zij ook niet. Zelfs teedere moederliefde had hij nooit van haar ondervonden, altijd hield zij zich op een afstand van hem; haar ziel was voor hem een gesloten boek evenals geheel haar vorig leven.
Nu had hij het recht haar te verzoeken dit levensboek voor hem te ontsluiten; het was een zware, harde taak, maar het was zijn plicht dien te vervullen.
Zoodra hij het gevoeglijk doen kon, nam hij koeltjes afscheid van zijn kwelgeest en sloeg den weg in naar Vaartzicht. Herman bedacht zich een oogenblik, hij voelde zich nu weer erg moedeloos en flauw, de thee in het gasthuis was zoo slap geweest; het was een benauwd warme Septemberdag, onnatuurlijk heet, zijn keel was droog en zijn tong kleefde aan het verhemelte.
Hij zou nog een zwaren strijd vandaag te voeren hebben; hij wilde naar de Jochemsen gaan; dat Koosje er toevallig logeerde wist hij niet. In elk geval zouden die wel iets van zijn kinderen weten, maar het was nog zoo vroeg.
Hij moest daar zijn zaak uitleggen en zoo zonder eenige opwekking voelde hij maar al te duidelijk ging het niet.
Hij besloot dus na een oogenblik het eerste het beste café in te gaan; hij haalde het gouden tientje voor den dag, bestelde zich een cognacje, toen hem dit niet pittig genoeg voorkwam, een klare, toen nog een... hij voelde zich nu veel prettiger en na betaald en de buffetjuffrouw een flinke fooi gegeven te hebben, trachtte hij de deur te vinden. Het ging moeilijk, hij waggelde een weinig; buiten verblindde hem het felle zonlicht, hij sloeg de hand voor de oogen, het werd alles geel en groen rondom hem, hij duizelde, 't was of de grond hem ontzonk. Was hij nog op zee? het ging hem alles op en neer, hemelhoog, afgronden diep, foei, wat slingerde het, en met een zwaren slag stortte hij achterover op de straatsteenen.