overgelukkig hier in het openbaar een schuld van dankbaarheid af te doen jegens haar, aan wie hij naast God al dit geluk te danken had, aan zijn lieve moeder, die, zelf een vreemdeling, hem tot een kind van Nederland en burger van deze stad had gemaakt, die haar eigen burgerrechten op zoo schitterende wijze door meer dan vrouwelijken arbeid en nauwgezetheid, maar vooral trouw, zoo eerlijk had gediend; hij zou zijn best doen een goed heer en waardig burger te worden, maar indien er iets bij hem te waardeeren viel, dan had hij het in de eerste plaats te danken aan het voorbeeld en de lessen zijner hooggeachte moeder. Hij sloeg dan voor thans met hem te roepen:
‘Leve onze vrouwe!"
"Weer vielen de fanfares in, weer stegen de gloeiende pijlen omhoog en vielen er een regen robijnen, smaragden en saffieren neer, toen rinkelden de raketten en sisten hoos in de donkere lucht en onder vroolijk gezwaai der hoeden en geestdriftvol gejoel, klonk het overal:
‘Leve onze goede mevrouw!’
‘Zij is jelui mevrouw niet, zij is een bedriegster. De jongen daar heeft evenmin recht op dit goed als een van jelui,’ schreeuwde een stem uit het volk en bij het licht van het vuurwerk zag men een man met verwarde haren, langen verwaarloosden baard en armoedige kleeren, zwaaiende met zijn gedeukten hoed en zoo luid mogelijk gillend om zich te laten hooren.
Men trachtte hem tot bedaren te brengen, maar met zijn sterke armen en vuisten baande hij zich een weg naar voren tot vlak tegenover de stoep en riep daar in het gezicht van allen:
‘Ik ben het die het zeg, ik de rechtmatige eigenaar van alles wat mij omringt. Ik Herman van Wieringdaele en ik zal bewijzen wat ik zeg. Hij is geen Wieringdaele, hij is een arm Spaansch kind. Zijn naam is Juan Fernandez en niet Godfried van Wieringdaele, die is al lang gestorven. Zeg maar brutaal wijf of ik lieg!’
‘Die man is dronken, krankzinnig!’ zei mevrouw Van Wieringdaele, die doodsbleek geworden was en loodzwaar rustte op den arm van haar zoon. ‘Laat hem verwijderen.’
Godfried boog zich over het hek.
‘Ik geloof nooit dat het neef Herman is, die moet in Amerika zijn, 't is zeker een onwijze,’ en hij zocht naar een agent van politie. Deze was zooals gewoonlijk wanneer men hem zocht nergens te vinden.
Ondertusschen stond Herman daar te zwaaien en te razen als een dolle man; een paar mannen grepen hem echter aan en sleurden hem weg, niettegenstaande zijn wanhopige tegenweer, zijn schreeuwen en tieren.
‘Ik zal mij recht verschaffen, ik ga naar den koning,’ hoorde men hem bulderen. Dat zou schande wezen een Nederlandsch onderdaan tot ellende vervallen door de schuld van zulke Amerikaansche bedriegers, maar er is nog recht in Holland. Hij is geen Wieringdaele, ik ben 't alleen en mij scheepten zij met aalmoezen af, mijn vrouw lieten zij van honger sterven. Is dat niet God geklaagd? Laat me los, laat me los! Ik alleen heb hier te spreken.’
‘Laten wij maar naar binnen gaan,’ zeide Godfried pijnlijk getroffen, ‘die man is onze bloedverwant en het doet mij leed hem in zulk een toestand te zien. Morgen als hij tot kalmte is gekomen, zal ik hem spreken en zooveel ik kan helpen.’
Toen wendde hij zich tot Arnold Holm en fluisterde hem toe:
‘Zie eens, waar zij hem een onderkomen bezorgen; 't liefst had ik ergens in de bijgebouwen, boven het koetshuis, waar wij een behoorlijke kamer hebben. Misschien kunt ge hem iets kalmeerends geven.’
‘Is dat de vader van juffrouw Koosje, die bij de Jochemsen gelogeerd is?’
‘Ja en van mijn nichtje Antoinette. Ik vind het treurig; de man schijnt geheel verliederlijkt. Wanneer je het beter vindt, hem naar Meeringen te zenden, naar het gasthuis of zoo, beschik dan vrij over de rijtuigen.’
De gasten zetten zich aan tafel; buiten werden de pachters en muzikanten ruim getracteerd, maar hoeveel moeite ieder ook deed, de vroolijke stemming was geweken.
Mevrouw Van Wieringdaele was even vrienlijk en spraakzaam als voorheen; zij sprak over haar neef en over diens familie met zeer veel medelijden, over de overleden vrouw, die men zich in Meeringen nog herinnerde, met groote achting en sympathie, maar den rechten toon wist zij niet meer te treffen.
Godfried was blijkbaar nog meer onder den indruk; 't trof hem diep Antoinette's vader in zulk een toestand voor hem te zien.
De woorden zelf had hij nauwelijks verstaan, evenmin als de gasten het deden; allen hielden het voor gewone dronkemanstaal
Een uur later kwam Holm terug en fluisterde zijn vriend in het oor, dat Wieringdaele niets scheelde; hij was alleen boosaardig dronken, hij had hem in het gasthuis doen opnemen en was in 't voorbijgaan even bij de Jochemsen aangestapt, opdat deze het gebeurde niet van anderen zouden hooren, maar zij wisten reeds alles, juffrouw Koosje zat bitter te schreien en hij had nog even gelegenheid gehad haar de hand te drukken en gerust te stellen, dat de zaak geen onaangename gevolgen voor haar vader zou hebben; hij was zenuwachtig en driftig geweest, maar morgen zou het toch voorbij zijn.
De waarheid was dat Arnold Holm, die zich sedert eenige weken in Meeringen als geneesheer had gevestigd, bijzondere sympathie koesterde voor juffrouw Koosje die in de laatste jaren zeer opgeknapt was en met wie hij bij de jongelui Jochems had kennis gemaakt; hij vond het erg jammer, dat mevrouw Van Wieringdaele met de familie gebrouilleerd was, hij zou haar gaarne naast zich aan tafel hebben gehad, want geen der aanwezige jonge dames vond hij zoo aardig en geestig als die jonge dame.
‘'t Is ook onvergeeflijk dat wij niemand van hen verzocht hebben,’ dacht Godfried, ‘ik had er bij moeder op moeten aandringen, maar ik dacht dat neef Herman goed en wel in Amerika zat en 't is misschien beter dat ik Antoinette niet ontmoet.’
Het feest liep verder zonder stoornis af, de gasten waren allen ten hoogste voldaan en hadden het onaangename voorval bijna geheel vergeten, och ja! ieder heeft wel zoo'n soort schaap in de familie en kan er dan gewoonlijk op den meest ongelegen tijd last van krijgen.
Toen zij allen vertrokken waren wenschte Godfried zijn moeder goeden nachten vroeg haar nog eens bezorgd of zij geheel bekomen was van den schrik door neef Herman veroorzaakt.
‘Ik denk er niet meer aan,’ antwoordde zij luchtig, ‘'t spijt me voor den man en nog meer voor de arme kinderen’
‘Heeft u verstaan wat hij zeide?’
Elk woord had zich als met gloeiend ijzer in haar ziel gebrand, maar toch antwoordde zij onbevangen:
‘Niet best en gij dan?’
‘Zoowat den zin, dat ik geen recht had op dit goed en dat ik eigenlijk een ander was - Juan Fernandez, dat was immers mijn stiefbroertje?’
‘Ja, mijn oudste zoon,’ en zij zuchtte.
‘Hoe komt hij aan dien naam?’
‘Hij heeft hem misschien in Amerika gehoord,’ zeide zij spottend.
‘Och, in dat groote Amerika hebben zij wel wat anders te doen dan zich met u en mij bezig te houden. Nu goeden nacht moeder liefste! 't Was een heerlijke dag, ondanks die historie, een echte eeredag voor u!’
Nauwelijks bevond mevrouw Van Wieringdaele zich alleen op haar kamer of zij zakte op een rustbank neer; het masker viel van haar gelaat, men zag nu niets dan verwrongen doodsbleeke trekken, een angstig schuwen blik in haar anders zoo koude, scherpe oogen.
‘Hij weet alles die man. Maar hij heeft geen bewijzen, hij kan ze niet hebben. Alles is verjaard, en Godfried zal ook inzien, zelfs als hij hem gelooven mocht, dat er slechts één weg is, één middel - zwijgen, eeuwig zwijgen.’
(Wordt vervolgd.)