Uit het Rome der keizers.
(Slot.)
Het is tijd om de komst van den imperator te verwachten.
Uit de verte hoort men de langgerekte tonen der tuba's, die zijn komst aankondigen, en als een woeste wanklank hoort men daartusschen het gebrul der hongerende leeuwen en wilde honden, die in de reusachtige kooi onder aan de arena wachten, tot zij aan hun moordlust en bloeddorst den vrijen teugel mogen laten.
De pralerige, veelkleurige stoet der senators in hun toga's komt binnen, en ernstig, als gold het de gewichtigste staatszaken, nemen zij in de onderste rijen dicht achter de arena hun plaatsen in.
Daarna verschijnen in een afzonderlijke afdeeling van dezen rang de Vestaalsche maagden in haar verblindend witte gewaden, en van uit haar zitplaatsen vestigen zij de blikken, stijf als marmer, op de tralies onder de beestenkooi, waarachter de ter dood veroordeelde christenen hun vreeselijk lot verbeiden, - jonge meisjes en grijsaards, statige matrones en jongelingen, allen biddend tot God, maar ook allen zich overgevend aan Zijn heiligen wil. En eindelijk, daar dragen door den kunstig
gewelfden hoofdingang de keizerlijke slaven op hun schouders den trotschen imperator, op den gouden zetel in gemakkelijke kussens rustend, den machtigen beheerscher der wereld, in zijn kleeren als in een witte wolk gehuld, door zijn lijfwacht in blinkende wapenrusting omgeven. Allen staan nu op en kijken hem aan; hij ligt droomerig, als uitgeput in de donzen kussens en ziet nergens naar. De slavin achter hem vorscht oplettend naar de vlieg die den geweldige zou durven naderen om ze met haar waaier te verjagen; zij bespiedt elk zijner bewegingen, elk zijner gebaren. Maar hij verroert zich niet, geen spier in zijn mat gezicht vertrekt. Eén wenk, en hij kan den gevulden horen des geluks om zich heen laten uitstorten, of schrik en dood verbreiden, hij kan een god of een duivel zijn. Nu is hij geen van beide. Domitianus. de sluwe, wreede tiran, wil heden niets; zijn hart is koel als ijs, zijn hersens zijn leeg; de walg van de wereld en van zich zelf heeft hem als verlamd, zijn oog staat wezenloos, geen vezel van zijn lichaam is in beweging. De beesten, wier kooi hij voorbijgedragen wordt brullen tegen hem, hij hoort het niet. Uit het hok waarin de christenen zitten opgesloten, klinkt de kreet om genade tot hem door; hij slaat er geen acht op.
Plotseling komt er leven in dat logge lichaam en slaat hij de zware oogleden op. Een gedachte bekoort hem een oogenblik: als hij eens op dat smeeken om genade het hoofd naar de christenen neigde, maar weinig, maar heel even; als hij eens het leven schonk aan die ongelukkigen, na hun langen doodsangst, - zou dan het kloppen van zijn hart niet vlug-