Voor de gezelligheid
Door
J.R. van der Lans.
(Slot.)
Dezen wenk knoopte Sophie zich in het oor; want ze was niet alleen een goede, maar ook een verstandige vrouw, die graag haar voordeel deed met de wenken van iemand, die uit eigen ondervinding kon spreken.
Den ganschen dag peinsde ze op een middel, boe zij den raad der oude mevrouw in practijk kon brengen. Haar man aan het touwtje te houden, dat was licht gezegd, maar hij was nu eenmaal geen vogeltje op de kruk, dat zij naar willekeur kon laten uitvliegen zoo ver en zoo lang als zij verkoos.
Dien avond kwam toevallig Frans Jonkers weer op de thee.
‘Daar doet u wel aan, dat u de kennis niet heelemaal laat doodbloeden. De tijd heugt me niet dat ik u gezien heb.’
‘Wat zal ik u zeggen, mevrouw! Ik ben tegenwoordig haast verlegen hier aan te komen omdat ik u bijna altijd alleen thuis tref. Is Eduard nu alweer uit?’
‘Ja, 't is van avond, geloot ik, vergadering in de Harmonie. Moest u daar niet bij zijn?’
‘Ik dank ze feestelijk met hun vergaderingen; dat laat ik aan de liefhebbers zooals Eduard over; ik begrijp niet waar de kerel lust in heeft! Zich zoo druk te maken voor niets.’
‘En mij ondertusschen voor alles alleen te laten zitten,’ zuchtte Sophie. Nu die eerste klacht er uit was, volgde er een heele serie klaagliederen, waarvan telkens het refrein luidde: dat zij niets meer aan haar man had en het zoodoende geen leven meer voor haar was. De heer Jonkers hoorde haar stilzwijgend aan, zuchtte nu en dan eens meewarig, maar durfde toch niet veel zeggen: het waren zaken tusschen man en vrouw, waar hij buiten moest blijven.
‘En verbeeld je,’ ging Sophie zich meer en meer opwindend voort, ‘dat de oude mevrouw bij slot van rekening mij nog de schuld geeft van Eduards uithuizigheid. Ik had het hem thuis aangenamer moeten weten te maken, ik had hem beter aan het touwtje moeten houden.’
‘Van dat laatste is misschien wel wat aan,’ merkte Jonkers behoedzaam op.
‘Hoe zoo?’
‘Wel u is misschien te goed, u laat alles maar over je kant gaan: als u hem zoo van tijd tot tijd eens liet voelen, dat hij als huisvader plichten heeft, die hij onder geen voorwendsel mag verzuimen.....’
‘Maar dat heb ik hem wel op honderderlei manieren laten voelen, nu eens met zachtheid, dan weer eens wat hardhandiger; maar het helpt allemaal niets. In 't eerst stelde hij me nog vriendelijk gerust en beloofde met een kus beterschap, maar tegenwoordig wordt hij bij de minste opmerking wrevelig en loopt nijdig de deur uit. Ik weet geen hemelschen raad, hoe ik hem weer aan huis zal kunnen boeien. Wist ik toch maar een middel om hem van al die clubs en vereenigingen af te trekken! Toe, mijnheer Jonkers, weet je mij nu geen enkelen wenk te geven?’
De gast staarde een poos verlegen voor zich, terwijl hij met de eene hand in zijn kopje roerde en met de andere aan zijn knevel trok. Toen kwam er plotseling een schalk lachje om zijn mond en een ondeugende tinteling in zijn oog.
‘Ja,’ zei hij aarzelend, ‘waar man en vrouw kibbelen, mag ik niet tusschenbeide komen; maar anders, als ik in uw plaats was, wist ik wel wat ik deed.’
‘En wat dan?’
‘Ik betaalde hem met gelijke munt.’
‘Hoe zoo?’
‘Wel, als ik u was, ging ik me ook, zooals hij dat noemt, aan het openbare leven wijden; ik werd lid van allerlei damesvereenigingen, woonde vergaderingen bij, en als hij dan pruttelde, omdat natuurlijk de heele boel in 't honderd zou loopen, welnu, den zou ik zeggen: goed, ik zeg al mijn lidmaatschappen op, onder één voorwaarde, namelijk dat jij hetzelfde doet.’
‘Daar zegt u zoo iets, daar moet ik bepaald eens over denken,’ hernam Sophie en er kwam een heldere glans over haar verstandig gezicht.
‘Ik zou 't eens probeeren,’ hernam Jonkers, nam afscheid en liet haar alleen.
Het duurde niet lang of de heer Van Elten nam een volslagen omwenteling in zijn vroeger zoo ordelijk huishouden waar. Was hij vroeger gewoon, alles in de puntjes te vinden, nu leek hij wel bij Jan Steen gelogeerd. Zijn pantoffels slingerden elk afzonderlijk in een hoek van de slaapkamer; wilde hij een paar schoone manchetten aandoen, hij kon er geen vinden; keek hij op het staand horloge in de gang, het uurwerk stond stil omdat de gewichten niet opgetrokken waren; nam hij zijn paraplu uit den standaard, dan staken, als hij ze buiten uitspande, de baleinen door het overtrek. En zijn vrouw, die hij gewoon was, in dergelijke moeilijkheden altijd tot hulp en vraagbaak bij de hand te hebben, zag hij nergens meer.
In haar plaats merkte hij een dame op van geposeerden leeftijd, die de meiden juffrouw noemden en die met de zorg voor de kinderen belast scheen; ten minste ze hield ze geregeld in de kinderkamer bezig.
Op een morgen vroeg hij aan zijn vrouw:
‘Wat is dat toch voor een juffrouw? Wat doet die hier.’
‘O, die heb ik genomen voor de kinderen,’ antwoordde Sophie koeltjes, ‘ik kan me daar tegenwoordig niet meer mee ophouden. Ik heb het te druk met de vereeniging.’
‘Welke vereeniging?’
‘De damesvereeniging tot zedelijke verheffing der vrouw.’
‘Daar de burgemeestersvrouw presidente van is?’ vroeg hij verrast.
‘Precies’
‘Kijk, dat doet me plezier, zoodoende krijgen we relaties in de fijnste kringen. Wel, wel dat doet me plezier.’
Hij kon zijn pleizier echter wel op, toen hij merkte dat bij al die nieuwe relaties, door zijn vrouw aangeknoopt, de relatie tusschen hem en haar totaal scheen te verloopen.
Op een keer kwam hij haastig naar huis om zich te verkleeden voor een gewichtig politiek diner. Hij stormde de trap op naar de slaapkamer, wierp zijn bovenkleeren uit en wilde zijn gekleed zwart costuum uit de kleerkast halen, toen hij merkte dat de kast gesloten was. Driftig schelde hij de meid.
‘Vraag eens even aan mevrouw om den sleutel van de kleerkast,’ gelastte hij aan de dienstbode.
‘Mevrouw is niet thuis; ze heeft bestuursvergadering bij mevrouw van den burgemeester.’
Daar zat hij nu! Hij kon toch kwalijk bij den burgemeester om den sleutel sturen, en daarbij zou het toch te laat worden voor het diner. In vredesnaam dus maar een briefje geschreven dat hij verhinderd was.
Op een anderen keer kwam hij thuis eten; hij was ditmaal prompt op tijd en vond de tafel gedekt. De gouvernante en de kinderen kwamen aanzitten, maar Sophie verscheen niet.
‘Waar blijft mevrouw?’ vroeg hij.
‘Die zal een beetje opgehouden zijn,’ antwoordde de juffrouw, die de honneurs der tafel in haar plaats waarnam, ‘er was vergadering van de commissie voor volksgaarkeukens.’
‘En ondertusschen laat ze hier den biefstuk in de pan verpieteren,’ riep hij wrevelig uit.
Op een avond bleef hij bij uitzondering eens thuis; de sociëteitszaal werd gewit, zoodat hij niet naar de Harmonie kon, en een andere vergadering was toevallig afgezegd. Hij besloot dus voor een keer thuis thee te drinken; dan kon hij meteen zijn penningmeesters-administratie eens nazien.
In plaats van zijn vrouw, zat de gouvernante achter het theeblad met Marietje aan haar rechter en Wim aan haar linkerhand. De kinderen hadden ieder een boek om zich mee bezig te houden en Wim vouwde er ongeduldig en geeuwend ezelsooren in. Toch hielden de kleinen zich onder het waakzaam oog der strenge gouvernante voorbeeldig, neen onnatuurlijk zoet. Slechts tersluiks keken zij nu en dan naar hun vader op, die zoo rustig verdiept scheen in zijn paperassen. Hij was hun als een vreemde gast geworden; van de familiariteiten van vroeger was geen sprake meer.
‘Waar is mevrouw nu weer?’ vroeg de heer Van Elten opeens, van zijn schrifturen opkijkende, om zijn kopje thee te nemen.
‘In de vereeniging Hulpbetoon voor dienstboden zonder betrekking. Die heeft van avond algemeene vergadering.’
‘Wat drommel, zoo is het tegenwoordig nu iederen keer,’ bromde de heer Van Elten. ‘Vandaag vergadering hier, morgen daar, overmorgen weer wat anders.’
‘Morgen spreekt mevrouw Honnekes in Concordia ten voordeele van de verwaarloosde kinderen,’ zei de gouvernante met een effen gezicht, ‘en overmorgen heeft de groote meeting plaats van de fabriekwerksters; het schijnt dat ze een werkstaking willen organiseeren. Daarom wil mevrouw er absoluut bij zijn; het heeft heel wat in gehad, om er toegang te krijgen, maar mevrouw zal er toch komen door de dochter van de waschvrouw, die daar een gewichtige rol schijnt te spelen’
‘Nu maar ik zie niet in, wat ze met dat alles te maken heeft,’ bromde de heer Van Elten gramstorig binnensmonds. ‘Al die vereenigingen werken de uithuizigheid maar in de hand en ondermijnen het familieleven. Ik moet daar eens een ernstig woordje over spreken.’
En geheel van dit plan vervuld, bleef hij, nadat de juffrouw zich met de kinderen had teruggetrokken, in de huiskamer de thuiskomst van zijn vrouw afwachten. Het eene half uur verstreek na het andere en ze kwam maar niet opdagen. Het gesnuffel in zijn boeken en rekeningen begon hem te vervelen. Hij voelde behoefte aan een hartelijk woord, een vriendelijke toespraak, zooals hij tot dusver altijd van zijn vrouw ondervonden had. Ongeduldig wandelde hij de eenzame kamer op en neer, waar hij vroeger zulke gelukkige uren gesleten had en die hem nu zoo ongezellig, zoo vreemd voorkwam, als hoorde hij er eigenlijk niet thuis. Hij liet zijn oog rondgaan langs de meubels en schilderijen, den schoorsteenmantel met zijn spiegel en ornamenten. Het waren wel de oude, bekende getuigen van het geluk zijner eerste huwelijksjaren, maar schenen ze vroeger te glimmen van vergenoegdheid, nu kwamen ze hem dof en somber voor als treurende over een doode. En inderdaad, zijn huiselijk geluk was dood, de ziel was er uit geweken; de huiselijke haard had alle aantrekkelijkheid verloren, nu de vrouw er niet meer het heilig vuur der gezelligheid levendig hield.
De heer Van Elten achtte zich als echtgenoot en huisvader wreed verongelijkt door zijn wederhelft, die zich heel niet meer om hem scheen te bekommeren. Hij zou het haar eens ernstig onder het oog brengen.
Wacht, daar was ze net. Hij hoorde haar de voordeur binnenkomen, haar regenmantel en hoed afdoen en zag haar de kamer binnentreden met een groote portefeuille onder den arm
‘Goeien avond,’ zei ze kortaf, ‘ik heb een drukke vergadering achter den rug, en nu heb ik nog een heele administratie.’
‘Zoo,’ zei hij droogjes en zette zich weer kwanswijs aan het nacijferen van zijn boeken, ofschoon inwendig vol van het ernstig woord, dat hij wenschte te spreken, maar waarvoor hij geen geschikte inleiding wist te vinden.
‘Je schijnt ook nog al wat te pennen te hebben,’ merkte zij zoo langs haar neus weg op, en zette zich, zonder verder naar hem om te zien, aan haar sierlijk schrijftafeltje. Zij ontplooide haar portefeuille, rangschikte de papie-