‘U vergist zich, moeder; Arnold heeft nooit de minste moeite gedaan om mij tot zijn godsdienst over te halen, integendeel hij heeft mij altijd de bezwaren voorgehouden, tegen onvoorzichtigheid en overhaasting gewaarschuwd. Vandaar dat ik ook reeds sedert meer dan anderhalf jaar met dit plan omga, zonder den beslissenden stap te doen.’
‘Dan is dat meisje, Antoinette, in het spel, zij heeft je overgehaald - schande! in plaats dat de sterke man het zwakke meisje tot zich opheft, buigt hij zich neer voor haar, neemt haar kinderachtige begrippen en haar bijgeloof aan. Dus ben je het reeds met haar eens?’
‘Ik heb Antoinette niet meer gesproken sedert den dood harer moeder.’
‘Maar geschreven?’
‘Geen letter is tusschen ons gewisseld. Ik weet niet eens haar adres.’
‘Maar vanwaar dan die dwaze gril? Ik kan het niet anders noemen, al zeide je mij zooeven ook, dat je zoo'n sympathie had voor menschen, die weten wat zij willen en waarom zij 't willen. Dan zal je toch ook wel je zelf rekenschap kunnen geven van een stap, die je vrijen nek kromt onder het juk van priesters?’
‘Zeker kan ik dat en als u maar luisteren wil, zal ik gaarne mijn redenen zeggen, want ik heb dit besluit niet genomen dan na lang en rijp nadenken.’
‘Nu, ik luister.’
Met geweld dwong zij zich tot kalmte, maar het was niet moeielijk te zien wel een storm er raasde onder haar schijnbaar zoo bedaard uiterlijk.
‘De eerste reden waarom ik mij onweerstaanbaar tot den katholieken godsdienst geroepen voel, ligt buiten mij; ik meen er u vroeger reeds over gesproken te hebben, maar wanneer ik het eerst die gewaarwording voelde weet ik niet juist meer. Ik geloof haast in de Notre-Dame van Parijs, toen u met mij als twaalfjarigen jongen op Pinksteren juist onder de Hoogmis haar betrad.’
‘Wat was het dan?’
‘Ik weet het niet. Herinnering, waarschuwing, een roepstem, mischien alles te gelijk, maar ik had een gevoel of ik me hier thuis gevoelde, of het hier mijn plaats was, of ik door geweld buiten dit gebouw en deze instelling gehouden werd.
‘Moeder, wat scheelt u?’
Mevrouw Van Wieringdaele leunde achterover in haar schrijfstoel, haar vingers hielden krampachtig den rand van de tafel omvat en haar gelaat was lijkkleurig, blauwbleek en haar tanden klapperden tegen elkander.
‘Moeder,’ riep Godfried verschrikt en verbaasd tegelijk, ‘wat scheelt u? Treft het u zoo diep, wat ik u zeg? Hoe kon ik denken dat u het zich zoo aantrekken zou? Wacht ik zal u een glas water halen.’
‘Neen, neen,’ hijgde zij van haar ontroering een weinig bekomend en hem wenkend te blijven, ‘'t is niet de warmte, maar de schrik van je mededeeling. Daar! ik kom weer bij; o ik kon zoo iets niet van je vermoeden..... dat alleen zoo'n stemming, opgewekt door orgelmuziek en wierook, je verleiden kon om de zoo duur verworven vrijheid van denken op te geven. Neen Geoffrey, dat had ik nooit gedacht. Je valt me zoo tegen en dat hindert mij geweldig, meer dan ik zeggen kan.’
‘Moeder, u begrijpt me verkeerd,’ ging Godfried op den kalmen, vastberaden toon van daareven voort, ‘het is niet door dien indruk, die gewaarwording waarvan ik sprak, dat mijn besluit genomen werd, maar deze was de aanleiding, die mij als het ware met onweerstaanbare kracht dwong mij bezig te houden met het katholieke geloof.’
‘Wat hadt gij dan daarmede te maken?’
‘Oogenschijnlijk niets, evenmin als met den protestantschen of joodschen godsdienst. U heeft mij geleerd dat een mensch zeer goed kan blijven staan zonder ander geloof, dan aan het goede en edele.’
‘Ja, dat heb ik je geleerd en hadt ge je maar altijd aan die leer gehouden.’
‘Ik kon niet, moeder, al wilde ik ook. Ik werd gedwongen na te denken over het doel en de bestemming van den mensch en hoe dieper ik nadacht, hoe duidelijker het mij werd dat er geen middelweg bestond tusschen het katholiek zijn of het Niets, en 't niets deed mij huiveren. Ik kon er mij niet meer bij neerleggen, daarvoor ook sprak die geheime stem, welke ik in de katholieke kerken hoorde, veel te duidelijk; toen ben ik ernstig aan het studeeren gegaan en kwam tot de overtuiging dat de katholieke godsdienst het eenige, ware en door God geopenbaarde geloof is. Moet ik dan als eerlijk man deze overtuiging niet aannemen en belijden en alle verplichtingen, die zij oplegt, getrouw vervullen?’
‘Ik noem het dwaas, meer nog nutteloos; wat doet het er in 's hemelsnaam toe, of gij naar de kerken loopt, bidt, vast en onbegrijpelijke dogma's aanneemt, als gij toch niet beter zijt dan anderen, die het niet doen en toch uitstekende menschen zijn.’
‘Ik hoop dat het mij wel beter zal maken, moeder. Juist omdat tegenwoordig het karakter der menschen zoo jammerlijk gezonken is, omdat zij zich laten beheerschen door hun grillen, opwellingen en stemmingen van het oogenblik, hebben wij een steun van buiten, een onveranderlijk richtsnoer, een leiding voor onze gedachten noodig, die ons licht en inwendige sterkte moet geven waar die anders geheel zou ontbreken. Wie op de rots van het geloof staat wordt niet door de onstuimige golven van opkomende indrukken en gevoelens heen en weer geworpen, die is veilig en gerust.’
‘Maar hij blijft staan, hij gaat niet voort.’
‘Waarheen moet ik dan gaan, moeder?’
‘Naar het doel der menschheid, naar het ideaal.’
‘Naar het graf, dat geen Verrijzenis kent, naar het ledige, holle Niet? Neen moeder, ik vind het leven, waarvan God begin en einde is, edeler, grootscher en van oneindig hooger beteekenis dan het najagen van een hol ideaal en wat baat het of wij met ons klein verstand het loochenen als Hij toch bestaat, in plaats van den afgrond van het Niet.’
‘Ik ben niet sterk in theologie Niet denken maar doen was steeds mijn streven.’
‘En het doen is toch het gevolg van het denken en nu heb ik u mijn plan medegedeeld, het draagt uw goedkeuring niet weg, dat spijt me van harte, maar u begrijpt, dat ik mij daardoor niet er van af laat brengen. U heeft mij altijd voorgehouden: vrijheid in alles is de leuze der Amerikanen. Dat ik van deze vrijheid volgens mijn overtuiging gebruik maak, zal u toch niet afkeuren?’
‘Laat mij nu alleen. Ik moet nadenken; gij hebt mij hevig geschokt, zoo hevig als ik niet dacht, dat mij iets nog kon schokken.’
Godfried stond op en trachtte haar hand te nemen.
‘Moeder, wat ik u gezegd heb zal toch geen verschil maken in onze verhouding tot elkander?’
Zij trok haar hand terug.
‘Ik kan het nog niet zeggen, ik moet er mij nog in vinden. Ga nu heen.’
Godfried verliet de kamer; nauwelijks was hij weg of zij deed de deur op slot en ging haastig de kamer op en neer; haar anders zoo wit en bloedloos gelaat was nu hoog gekleurd, haar handen hield zij zenuwachtig gebald en haar borst ging hijgend op en neer.
‘Hoe kan het? Hoe is 't mogelijk! De geest van het lang vergeten en begraven verleden, dat het nu op kan staan, dat het een vorm kan aannemen, dat het sterker blijkt dan mijn lessen, mijn opvoeding. “Wat zou het of wij het loochenen met ons klein verstand, als het toch bestaat?” O neen, het kan niet zijn.’
Zij huiverde en rilde en dreef met de handen iets van voor haar oogen weg als ware het een akelig visioen.
‘O 't is niet zoo, 't is een verbeelding, van hem, niets anders. 't Komt door den invloed van Arnold en van Antoinette. 't Is mijn eigen schuld, ik had dat kind onder die voorwaarden niet moeten tot mij nemen, maar wie kon zoo iets denken?
‘Ik heb de waarde van haar opvoeding, van haar karakter misschien onderschat, wie kon ook denken, dat de dochter van zulke ouders zulk een geestkracht en vasthoudendheid bezat. Ja, dat zal het wezen, zij hebben veel met elkander gepraat, zij en Arnold, die twee menschen oefenden invloed op Geoffrey uit, maar 't is ergerlijk dat hun invloed krachtiger blijke te zijn dan de mijne.
‘En toch hoe vernederend ook, 't is beter dit te denken dan het andere, dat zou te vreeselijk zijn, dat kan niet.’
(Wordt vervolgd.)