oefenen en vooral studies maken naar de natuur. Aan ijver nu ontbrak het hem niet; altijd was hij bezig met teekenen, boetseeren of beitelen, en het vooruitzicht, zich aan de academie onder leiding van de beste meesters in de kunst te mogen bekwamen, vervulde hem met onbestemde droomen van grootheid en glorie voor de toekomst. Glimlachend hoorde grootvader hem aan, als hij, den ouden man huiswaarts vergezellend, in jeugdige voortvarendheid doorsloeg over zijn plannen.
Toen het weer Kerstmis werd, en de grijsaard zich beklaagde dat de lange weg naar de kerk en terug hem op zijn hooge jaren moeilijk begon te vallen, zei Sepperl met vuur:
‘Wacht maar, grootvader, zoodra ik mijn studies aan de academie achter den rug heb, vestig ik mij als beeldsnijder op het dorp en dan komt u bij me wonen; dan zijn we altijd bijeen en hoeft u zoo ver niet meer te loopen. Meester Stein, die zoo zachtjes aan naar rust begint te verlangen, spreekt er al van dat ik dan zijn huis en werkplaats kan overnemen. Hij zelf wil liever dicht bij de kerk wonen, omdat hij, wegens een ongemak aan zijn voet, niet goed meer uit den weg kan. Stel u voor, grootvader, dat wij zijn mooi huis aan de beek konden betrekken. Zou dat niet heerlijk zijn?’
‘Zoover zijn we nog niet, jongen,’ hernam de grijsaard glimlachend het hoofd schuddend, ‘ik voel met den dag dat ik ouder word en wie weet of ik je ooit groot zal mogen zien. Maar als de goede God mij zoolang in het leven wil sparen, ja dan hoop ik een rustigen, genoeglijken ouden dag te beleven bij mijn Sepperl. Hè wat zou mij dat goed doen,’ ging de oude man voort, door het jeugdig optimisme van zijn kleinzoon aangestoken, ‘als jij het eens zoover mocht brengen als meester Stein! Zoo dikwijls als ik voor zijn Calvarieberg op het kerkhof kniel om te bidden voor je goede grootmoeder zaliger en voor je vader en moeder - God hebbe hun ziel - denk ik bij me zelven: als mijn Sepperl ooit zóó'n kunstwerk maken mocht, ter eere Gods en tot stichting van den evenmensch, een sieraad, een gedenkstuk voor onze kerk bijvoorbeeld, dat gestadig de geloovigen zou opwekken het hart tot God te verheffen, o dan geloof ik dat ik in vrede mijn oogen zou kunnen dichtdoen.’
‘Nu, grootvader,’ hernam de knaap met vuur, ‘zoo'n gedenkstuk zal ik maken: mijn eerste werk, als ik mij op het dorp als meester beeldsnijder gevestigd heb, zal wezen een mooie, groote groep te maken voor de kerk, een levensgroote voorstelling van den stal van Bethlehem: het Kindje in de kribbe tusschen Maria en Jozef, de os en de ezel er achter, de biddende herders met hun schaapjes er voor, en de zingende engelen er boven. Dat wou ik dan geplaatst hebben in de zijkapel rechts van het altaar, zoodat als het in den Kerstnacht schitterend verlicht was, al de menschen in de kerk er het oog op hadden. Zou dat niet prachtig wezen, grootvader?’
‘O, als ik dàt eens beleven mocht, mijn jongen!’ stamelde de grijsaard en klemde van ontroering de zachte, warme hand van den knaap in zijn oude stramme vingers, ‘dan zou ik tevreden sterven; want dan zou ik ook zeker zijn, dat mijn Sepperl niet alleen een kundig beeldsnijder, maar ook een braaf, godsdienstig man geworden was.’
‘Maar dan moet u niet van sterven spreken, grootvader; u moet nog lang, heel lang bij me blijven!’
‘Zoolang als 't God blieft, Sepperl,’ zei de grijsaard en sukkelde met vernieuwden moed naast zijn lustig stappenden kleinzoon voort. Het vooruitzicht van die gelukkige toekomst gaf den afgeleefden man nieuwe kracht.
Zoo gingen de weken en maanden voorbij en weldra was de tijd daar dat Sepperl naar de academie moest in de stad. Nu was het uit met de genoeglijke Zon- en feestdagen; grootvader moest voortaan alleen naar de kerk en kwam alleen thuis in de eenzame hut, die nu een ware kluis geworden scheen. In plaats van met zijn Sepperl te kunnen praten over de toekomst, moest hij zich vergenoegen met telkens de brieven over te lezen, die deze zijn grootvader zond en waarin hij allerlei wonderen van de stad, van de academie, van zijn meesters en makkers vertelde. Maar o, als de leerling met vacantie naar huis kwam, wat leefde grootvader dan weer op bij den aanblik van zijn kleinzoon, die elk half jaar een kop grooter geworden scheen en er in zijn stadsche kleeren als een volslagen heertje uitzag, waarin niemand den dorpsjongen van vroeger zou herkend hebben.
Overigens bleef Sepperl, of Joseph, zooals hij zich tegenwoordig liever hoorde noemen, de oude en dezelfde: gul en hartelijk, vol liefde en dankbaarheid voor zijn goeden grootvader en vol geestdrift voor de kunst. Hij pakte zijn portefeuille voor den ouden man uit en toonde dezen met rechtmatigen trots de teekeningen en ontwerpen, waarvoor hij bekroond was, en die de grijsaard door zijn ouderwetschen hoornen bril met verrukking beschouwde. Eén ding bevreemdde en hinderde hem echter in die academische proefstukken, namelijk dat er geen enkele godsdienstige voorstelling bij was: het waren haast allemaal naakte figuren, in de oogen van den vromen eenvoudigen man ergerlijk onzedig, klassieke beelden, zooals Joseph zei, maar waarvoor grootvader toch den neus bleef optrekken, hoezeer de aankomende kunstenaar hem ook duidelijk poogde te maken, dat een beeldhouwer toch eerst leeren moest het menschelijk lichaam op zich zelf te vormen om het daarna ook onder kleeren en draperieën natuurlijk voor te stellen.
De grijsaard schudde daar het hoofd over en begon zich ernstig af te vragen of hij er wel goed aan had gedaan, den jongen naar de academie te laten gaan, ja sprak er zelfs van hem van daar terug te nemen en weer hij meester Stein te doen. Maar daar wilde Joseph niet van hooren, en meester Stein zelf praatte het den ouden man uit het hoofd: nu de jongen in de gelegenheid gesteld was, zich aan de academie te vormen, moest hij den heelen cursus ten einde toe volgen. En Joseph toog dus weer naar de stad, in het vervolg zorgend geen teekeningen meer mee te brengen, die zijn grootvader aanstoot konden geven.
Zoo verliep het eene jaar na het andere; hij maakte schitterende vorderingen en bracht eerst een getuigschrift, daarna een zilveren en eindelijk zelfs een gouden medaille naar huis. Hij was thans tot een krachtig welgemaakt jonkman opgegroeid, met zwierigen haardos en ontluikenden knevel, naar kunstenaarstrant los en smaakvol gekleed. Grootvader, die hem zoo dikwijls als knaapje aan zijn knie had zien staan, moest nu tegen hem opkijken. Toch, als hij in de groote, schitterende zwarte oogen blikte, herkende hij altijd de trouwhartige kijkers van zijn kleinen Sepperl.
‘Wel, wel, mijn jongen,’ zei hij, toen Joseph alweer met den hoogsten prijs, die in zijn klasse te behalen viel, huiswaarts keerde, ‘de gouden medaille! Nu van harte proficiat, hoor. En vertel me eens, is dat studeeren nu haast uit en kom je dan voorgoed naar huis bij je grootvader?’
‘Nog één jaar grootvader, en dan heb ik den heelen cursus ten einde gebracht: het komt er nu nog maar op aan dat ik de groote koninklijke medaille van het laatste studiejaar haal en dan ben ik klaar.’
‘Dus over een jaar kan je de werkplaats van meester Stein overnemen? De brave man rekent er op: ik heb hem verleden Zondag nog gesproken.’
Het opgewekte gezicht van den jongen kunstenaar betrok.
‘Dat kan ik nog niet zeker zeggen, grootvader,’ hernam hij aarzelend, ‘daar zal ik dan nog eens over moeten denken: het wordt me sterk afgeraden.’
‘Wa's dat nu?’ riep de oude man teleurgesteld opkijkende. ‘Wat wil je dàn?’
‘Och grootvader,’ zei Joseph ontwijkend, ‘daar kunnen we nog wel eens over praten als het zoover is. Maar de leeraars raden me allemaal aan, mij liever in de stad te vestigen; daar kan ik volop werk krijgen, dat veel beter betaald wordt dan hier dat dorpsgeknutsel van meester Stein en daarbij kan ik me dan in kunstkringen blijven bewegen.’
‘En je ouden grootvader hier alleen laten zitten, nadat hij zes jaar op je gewacht heeft! Nu, dat zou wat moois zijn.’
‘Wel neen, dan komt u bij we wonen in de stad.’
‘Ik op mijn jaren nog naar de stad, kan je begrijpen! Neen, Sepperl, daar komt niets van in. Ik had me voorgesteld een rustigen, genoeglijken ouden dag bij je te beleven in het huis van meester Stein, dicht bij het dorp en de kerk; maar nu je zoo praat, zie ik wel dat ik hier alleen mijn eindje zal moeten halen... In Godsnaam, al wat onzen Lieven Heer blieft!’
De grijsaard loosde een diepen zucht en staarde somber voor zich op den vloer; hij scheen opeens wel tien jaar ouder geworden; zijn verschrompelde gestalte dook nog meer ineen en zijn straks nog van genoegen blozende wangen waren nu geelbleek en ingevallen. Joseph bloosde van schaamte, toen hij zag hoe pijnlijk hij den grijsaard in het hart getroffen had. Driftig greep hij zijn dorre, gerimpelde hand.
‘Maar grootvader,’ riep hij, ‘trek u dat zoo niet aan. Ik zei immers maar dat ik daar nog eens over denken moest. Het staat volstrekt nog niet bij me vast, en als we een jaar verder zijn, is het nog tijds genoeg om daarover te praten.’
De oude man knelde de fijne kunstenaarshand in zijn bevende, knokkelige vingers en zag zijn kleinzoon lang en vaderlijk-teerhartig in de oogen. Hij liet zich voor het oog geruststellen, maar op den bodem van zijn hart bleef toch de bange vrees sluimeren, dat hij zijn lieveling, op wien hij zoo stellig gerekend had, voor altijd zou verliezen.
Joseph toog weer naar de stad en aan den arbeid; hij werkte met rustelooze vlijt en behaalde aan het eind van het studiejaar de hoogste onderscheiding, die aan de academie werd uitgereikt, de groote koninklijke medaille. Hij kwam ze echter niet, zooals vroeger, met kinderlijke zelfvoldoening aan zijn grootvader vertoonen; hij schreef dat hij voorloopig nog in de stad dacht te blijven, daar hem onmiddellijk na zijn bekroning een groot beeldwerk was opgedragen, dat hij eerst voltooien wilde Daar konden nog wel eenige maanden mee heengaan, maar tegen Kersttijd zou hij zeker bij grootvader zijn, en dan zouden zij eens ernstig praten over hetgeen hem te doen stond.
De grijsaard zuchtte, doch wachtte maar geduldig op Kersttijd; de brieven, die hij van tijd tot tijd uit de stad ontving, hielden zijn hoop levendig; ook meester Stein, bij wien hij Zondags na kerktijd even aanging, sprak hem telkens moed in. Het was natuurlijk, dat de jongen, nu hij in de stad werk had, daar bleef tot het af was: men moest het ijzer smeden als het heet was. Keerde hij eenmaal uit de stad terug, dan zou het voorgoed zijn; meester Stein verklaarde zich bereid op zulke voordeelige voorwaarden de werkplaats aan zijn begaafden leerling af te staan, dat deze het aanbod met beide handen zou aangrijpen; het was immers altijd zijn wensch geweest, den meester op te volgen, en dan kon grootvader in het gerieflijke huis nog een genoeglijken ouden dag bij hem beleven.
Het liep zachtjes aan naar Kerstmis en weer bevestigde een brief van Joseph zijn aanstaande komst. Elken morgen, als de oude man opstond, dacht hij: vandaag zie ik hem zeker; en elken avond legde hij zich ter ruste met de bemoedigende gedachte: dan stellig morgen! Maar de eene dag verliep na den anderen en Joseph kwam niet opdagen. Het werd Kerstavond en het ongeduld van den grijsaard begon ongerustheid te worden: als hij nu toch eens wegbleef! Maar neen, zoo onheusch kon hij tegenover zijn grootvader niet zijn; hij had het immers zoo vast beloofd: met Kerst-