De Amerikaansche.
Door Mathilde.
(Vervolg.)
Diep boog Godfried het hoofd; het was of er plotseling een verblindend licht voor hem werd ontstoken, een licht dat de diepste duisternissen van den afgrond des doods omstraalde.
Wie zulke woorden durfde uitspreken moest macht bezitten over deze wereld en de toekomende, over alles wat zichtbaar en onzichtbaar was. Verrijzenis, leven in eeuwigheid, o hoe verre stond die eenvoudige vrouw nu boven hem, boven allen die met zulk een doorwrochte geleerdheid, zulk een fijne scherpzinnigheid over de groote vragen des levens uitspraak waagden te doen. Zij wist nu alles.
Als het eens waar kon zijn, wat hier werd verkondigd, wat bijna twintig eeuwen lang het beste, edelste gedeelte der menschheid had getroost, wat hun oogen omhoog had geheven ver boven het stof en het slijk der aarde om hun een leven te toonen vol glorie en geluk, waarvoor geen strijden, geen lijden te groot kon wezen.
Hoevelen hadden die woorden in hun ziel bewaard, hoe waren zij daarin het zaad geworden van goede en grootsche daden; als het zinsbegoocheling was, ijdele waan, hoeveel beter was die levenwekkende begoocheling dan de werkelijkheid, de koude, kille, dorre werkelijkheid die zijn moeder aannam en erkende.
Maar wat deed haar, wat deed zijn aanneming of ontkenning af tot de waarheid? Zoo die bovennatuurlijke wereld bestond, indien deze gebeden werkelijk kracht bezaten, des te erger voor hen, die er zich in hun wijsheid van afkeerden en haar verloochenden, en zoo niet - wat kwam hem dan zijn leven, dat zijner moeder, van zijne meesters en medestudenten armzalig, dor en klein voor; wat was het? Eenige jaren tusschen de wieg en het graf, weinig vreugden, veel verdriet, eindelooze zorg en dan niets meer, niets! Hij rilde, nooit had hij zoo diep over het bestaan en de bestemming van den mensch nagedacht.
De geheimen van leven en dood hadden zich nog nooit met zulk een kracht aan hem opgedrongen; hij voelde zich steeds zoo jong, zoo gezond, zoo krachtig Verdriet kende hij niet, de dood scheen nog zoo ver, zoo onbereikbaar ver, het geheele lang leven scheidde er hem nog van.
Daar vervulde plotseling een diepe weemoed zijne ziel. Hoe aandoenlijk en treffend werd de barmhartigheid Gods ingeroepen voor die arme zusterziel ‘Vergeef haar, o zoete Jesus!’
Hij voelde zijn oogen vochtig worden bij de gedachte dat wanneer hij dood in het graf zou liggen, geen enkele stem zich zou verheffen om voor hem te bidden, dat niemand voor hem om genade en vergiffenis zou vragen en 't scheen hem toe, dat een vreemde, een geheime macht hem scheidde van die wereld vol geloof en hoop, terwijl hij toch evenveel recht had als de anderen om er in te verkeeren, en de herinneringen van vroeger stortten zich eensklaps met alle macht over hem; hij had dit alles immers meer bijgewoond, meer gehoord.
Al die zangen schenen in zijn gemoed te weerklinken; het was of zijn hart ze beantwoordde, het was hem of hij vroeger reeds tranen had gestort om hetzelfde wat nu Antoinette zoo deed weenen.
Hoe dwaas dat zulke gedachten, zulke gevoelens in hem, den practischen Amerikaan, opkwamen. Hij dacht aan iemand, dien hij eens gesproken had en die vast geloofde aan de zielsverhuizing; zou hij in een vorig leven misschien katholiek zijn geweest en daarvan die herinneringen hebben overgehouden? Hij moest zelf over die onzinnigheid glimlachen; maar hij vond het toch een weldaad, zich aan dien stroom van heugenissen over te geven, in een andere omgeving te verkeeren, volstrekt niet meer te denken aan alles wat hij in zijn leven gehoord en gelezen had van beschuldigingen en vooroordeelen tegen die Kerk, haar gebruiken en wetten.
Hij vond het een weldaad dat de arme Antoinette daar troost vond in haar groot verdriet; hij kon en mocht haar niet helpen maar er was Een die het deed, die haar en de weezen, aan haar zorg toevertrouwd, niet verliet. Hoe arm en verlaten zou de wereld worden, wanneer zij geheel beroofd was van dit bewustzijn, van dezen troost, en hoe zondig handelden zij, die alle mogelijke pogingen aanwendden om haar te vervreemden van God en godsdienst.
Hij volgde verder de H. Mis met de grootste oplettendheid; hij zag de familie tot de heilige Tafel naderen. Het was een groote voldoening voor Antoinette, dat haar vader en Sabine, die in den laatsten tijd hun godsdienst zoo verwaarloosd hadden, geen bezwaar maakten zich nu weer bij haar en de kinderen te voegen; zij hoopte en bad dat er nu een groote verandering met hen zou gebeuren. Godfried begreep niet alles wat hij zag, maar hij beloofde zichzelf Arnold later om inlichtingen te vragen over hetgeen hem duister bleef.
Diepen indruk maakte op hem het telkens smeeken om eeuwige vrede en rust voor de ziel van de overledene en toen bij de laatste absoluties de stem van den geestelijke bad: Requiem aeternam da ei Domine, Heer geef haar de eeuwige rust, en het koor antwoordde: ‘Dat het eeuwige licht haar beschijne,’ en dan weder Requiescat in pace, Dat zij ruste in vrede, Amen, toen voelde hij in zijn ziel een soort van heimwee ontstaan naar de kostbare schatten, die voor de eenvoudige vrouw afgebeden werden.
Eeuwige rust, eeuwige vrede, niet in de duisternis van het graf, in den afgrond van het Niet, maar den glans van het eeuwige licht, die uitstraalt van Gods troon.
Hij bleef nog lang zich overgeven aan zijn gedachten, zijn gevoelens die door een onzichtbare hand gewekt waren en die niet zoo licht meer tot zwijgen zouden gebracht worden.
De plechtigheid was voorbij en de familie verliet de kerk; de laatste plicht en de laatste eer was aan de nagedachtenis der doode bewezen, die in haar treurig leven zoo weinig eer had genoten en die onder de zwaarte harer plichten bezweken was. Godfried vergezelde zijn bloedverwanten; aan de kerkdeur nam Herman met veel vertoon de hand van zijn neef en bedankte hem hartelijk voor zijn bewijs van deelneming en de laatste eer aan zijn onvergetelijke gade bewezen,
Sabine, die er in haar deftige rouwkleederen zeer statig uitzag, maakte een diepe buiging en trok een voor de omstandigheden zeer passend gezicht onder haar langen, dikken krippen sluier.
Antoinette en Koosje zagen er in haar zwarte japonnetjes zeer eenvoudig uit, alsof zij dienstboden waren van de deftige zuster.
Herman en Godfried liepen vooruit; Sabine had van een rijtuig gesproken, maar Antoinette wilde er niets van hooren: zij woonden zoo dicht bij de kerk en 't was de moeite niet dus waard.
Godfrieds eigenaardige stemming leed veel in het gezelschap van zijn neef; Herman meende dat het zijn plicht was, de waarde der katholieke ceremoniën tegenover een ongeloovige te verkleinen of liever te vergoelijken.
‘Men moest het wel doen, al kon men zich niet met alles vereenigen; 't was zoo het gebruik en de kinderen hechtten er aan.’
Godfried zag hem van ter zijde aan en voor 't eerst viel het Herman op dat hij op zijn moeder geleek. Het was dezelfde koude, minachtende blik, die hem uit zijn oogen trof, en waardoor de Douairière hem zoo van zijn stuk kon brengen.
‘Ik heb een indruk ontvangen, dien ik niet licht vergeten zal,’ zeide Godfried koel en afwerend, ‘wanneer u in hetgeen er in de kerk gebeurt slechts vormen ziet, dan komt dit alleen doordat u slecht op de hoogte is van de beteekenis dier ceremoniën of ze niet voelen kan.’
Herman veranderde dadelijk van toon en zeide nu:
‘Wel zeker, er is veel moois en veel treffends in, stellig, in zulke omstandigheden wordt het geloof der jeugd weer opgewekt, men hoort en ziet anders zooveel in de wereld dat daarmede in strijd is en ik zeg maar, 't komt er niet op aan wat men gelooft, als men maar goed handelt.’
‘Zeker, daar komt het op aan, doch het geloof geeft een leiddraad aan onze handelingen, een steun aan ons karakter, welken zij, die niet gelooven, hoe langer, hoe meer zullen missen.’
Zij stonden voor de deur, de meisjes en Piet die vooruit liepen, bleven wachten; Herman noodigde flauwtjes zijn neef uit om boven te komen; deze bedankte en de vader gaf aan de kinderen een wenk het huis in te gaan.
Toen zij alleen waren zeide hij snel tot Godfried:
‘Ik moet u absoluut alleen spreken, waar kan dit geschikt gebeuren?’
‘In de wacht kamer eerste klasse van het Centraalstation,’ antwoordde de jonge Van Wieringdaele, die de opzichtige rouwkleeding van zijn neef, - breed wit overhemd, met zwarte knoopjes, witte das, hoed geheel met rouwfloers overdekt - niet geschikt vond om in een café waar dan ook te verschijnen.
Herman wenschte misschien iets anders, maar hij durfde niets zeggen.
‘Van middag, om hoe laat dan?’
‘Ik vertrek met den trein van drie uur zooveel, ik zal er dus een half uur vroeger zijn.’
‘Accoord, tot van middag dus, waarde Neef, en voorloopig nogmaals mijn hartelijken dank voor uw groote beleefdheid.’