Weergevonden.
Kerstvertelling van Jan Rombout.
‘Kom, Sepperl, hoor je het klokje niet luiden? Sta op, we moeten naar de Kerstmis.’ Deze woorden werden op vaderlijk-vriendelijken toon gesproken in een schamel hutje ergens in een afgelegen hoek van de Tiroler Alpen door een goedig oud mannetje, terwijl hij de rood en wit geruite gordijnen wegschoof van een bedstee in een hoek van het lage woonvertrek.
‘Kom Sepperl, mijn jongen, het is tijd,’ herhaalde hij, en strekte de stramme hand uit om den jeugdigen slaper wakker te schudden.
Deze ontwaakte met een langgerekten geeuw, rekte de ronde jongensarmen boven zijn zwarten krullekop uit, wreef zich den slaap uit de oogen, rees overeind en staarde met groote zwarte kijkers in het vertrek.
‘Ja, ja, jij zou zeker maar liever blijven doorslapen, hè, kleine luiaard,’ zei de oude man, goedig grinnekend. ‘Foei, je moest je schamen, in den heiligen nacht.....’
‘Hier ben ik al, grootvader,’ riep de knaap en met één sprong uit het bed gewipt stond hij met zijn blozende bloote voetjes op den ruwen, met zand bestrooiden tegelvloer.
‘Dat wist ik wel,’ hernam grootvader aanmoedigend, ‘in den heiligen nacht toen het goddelijk Kindje voor ons in een armen stal geboren werd, zou mijn Sepperl niet in zijn warm bedje willen luieren.. Zie zoo, nu gauw gewasschen en aangekleed: hoor het klokje ons maar eens roepen: bim bam, bim bam.’
De jongen dompelde ondertusschen zijn weelderigen krullekop al in een houten bak met water, dien grootvader voor hem neergezet had, en de damp sloeg van zijn roode wangen en blozende armen.
‘Hè da's lekker, grootvader,’ zei hij met guitig stralende oogen, ‘daar ben ik in eens heelemaal van opgefrischt.’
‘Dat wist ik wel, nu gauw je zondagsche pak aangetrokken; hier is je broek, en daar je mooie gestikte bretels. En kijk eens wat een mooie das ik hier voor je heb, dat is nu omdat het Kerstmis is, dat is een geschenk van het Christuskindje.’
De deugniet stond een oogenblik sprakeloos van verrassing over het onverwachte geschenk, maar de oude liet hem niet veel tijd over om het te bewonderen. ‘Morgen bij den dag kan je dat beter bekijken,’ zei hij, ‘nu moeten we maken dat we wegkomen. Hoor de klok maar eens: bim bam, bim bam.’
Binnen een kwartier was de deugniet kant en klaar en had zijn ronden Tiroler hoed met groene kwasten maar op te zetten om gereed te zijn voor den tocht.
‘Eerst nog een vaderonsje bidden,’ zei grootvader, ‘dat wij onderweg bewaard mogen blijven voor ongeval, en dat het Christuskindje, terwijl wij weg zijn, een goed oog mag houden op het huis.’
Grootvader en kleinzoon knielden neer voor den Herrgottswinkel, een hoek in het vertrek waar op een driehoekige plank, met een witten doek netjes overdekt, een groot kruisbeeld prijkte tusschen een paar brandende kaarsjes en verschillende andere onbeholpen uit hout gesneden beeldjes en bont gekleurde prenten achter glas.
De jongen bad met kristalheldere stem luid voor:
‘Onze Vader, die in den hemel zijt... en leid ons niet in bekoring.’
‘Maar verlos ons van den kwade,’ antwoordde de oude man en er klonk een vreemde trilling in zijn stem. Met bevende hand omklemde hij het roode knuistje van den knaap, en verwonderd keek de jongen, met zijn groote zwarte kijkers naar den grijsaard op.
‘Wat is er grootvader?’
‘Leid ons niet in bekoring, bad je daar jongen: weet je wel wat dat beteekent?’
‘Ja wel, grootvader, dat onze Lieve Heer ons mag bewaren voor de zonde.’
‘Juist, Sepperl, nu blijf dat altijd bidden, hoor, dat je altijd een brave jongen mag blijven en grootvader nooit verdriet doen. Beloof je dat?’
‘Ja grootvader,’ klonk het beslist, en nog onder den indruk van die korte, maar plechtige woordenwisseling stapten de grijsaard en de knaap de lage deur uit. Beiden waren gewapend met een langen bergstok; want ze hadden een verren tocht te maken door het gebergte, en de oude man droeg tot meerdere voorzorg een brandend lantarentje om hen voor te lichten in het nachtelijke duister langs het eenzame pad tusschen de zwarte, spookachtige schaduwen der rotsen.
‘Wat een hemelsche nacht, Sepperl,’ zei de oude man, ‘daar breekt juist de maan door de wolken.’
‘Kijk, ze gaat met ons mee, grootvader,’ juichte de knaap, ‘net als de ster de heilige Drie Koningen voorging naar Bethlehem.’
‘Precies, mijn jongen, wij gaan ook naar Bethlehem, om het goddelijk Kindje te bezoeken in de kribbe; en we zullen nog grooter voorrecht hebben dan de koningen, die Hem in de kribbe aanbaden, want Hij wil zich heelemaal aan ons geven, zooals Hij zich toen nog niet aan de menschen geven kon, omdat Hij daarvoor eerst den bitteren dood moest lijden aan het kruis. Begrijp je dat, Sepperl?’
‘Ja, grootvader,’ zei de jongen en stapte stilzwijgend aan de hand van den grijsaard voort.
‘En zal je altijd zorgen, het Christuskindje, dat zich heelemaal aan je geven wil, zoo dicht bij je te houden? Zal je altijd braaf blijven?’
‘Ja, zeker, grootvader,’ hervatte de knaap met nadruk en kneep den ouden man in de hand als om aan die belofte klem bij te zetten.
‘Nu, dan is het goed, mijn jongen.’
En een poos liepen zij nu zwijgend verder langs het hobbelige, steile pad. De grijsaard was in diep gepeins verzonken. Waaraan de oude man wel dacht, en wat hem aandreef zoo herhaaldelijk den knaap de belofte af te vragen dat hij altijd braaf zou blijven? O dat was een lange, treurige geschiedenis. Hij bracht zich te binnen hoe hij voor jaren dienzelfden tocht had gemaakt, ook met een knaap aan de hand, zijn zoon namelijk, de vader van het jongske dat hij thans ter Kerstmis geleidde. Die knaap nu was niet braaf gebleven; aan drank en spel verslaafd, had hij zijn eigen goed en dat van zijn ouden vader verbrast, zich zelf en een lieve vrouw vóór den tijd in het graf geholpen, zoodat grootvader alleen overbleef met het onnoozele kind, een driejarig knaapje. Op dat kind had hij al de liefde overgebracht, die hij ooit had gekoesterd voor degenen, die hij in de wereld had liefgehad: het was al wat hem van zijn dierbaren overschoot. Hij waakte over den kleinen Sepperl met nauwlettende, angstige zorg, opdat de verloren zoon, dien hij bij het klimmen der jaren in het kleinkind terugvond, hem niet opnieuw door den geest des verderfs mocht worden ontrukt. Vandaar zijn ontroering, toen hij den schuldeloozen kleine de bede hoorde uitspreken: ‘leid ons niet in bekoring.’ Vandaar zijn dringende aanmaning dat Sepperl altijd dùs zou blijven bidden.
Zwijgend stapten beiden voort in de krakende sneeuw, langs het kronkelende bergpad, door het nachtelijk plechtige landschap, waarover de heerlijke hemel zich welfde. Zacht schitterend blonk de volle maan tusschen de verdeelde wolken als een zilveren lamp, opgehangen tusschen draperieën van donkerblauw satijn, met zilver omzoomd. In duizend tintelingen werd haar licht teruggekaatst door de glinsterende sneeuwkristallen op den grond, als met glimwormen bezaaid, tegen de berghellingen, tusschen de eeuwig-groene twijgen der dennen, die hier en daar als kerstboomen fonkelden van lichtjes. Het bevroren beekje leek een baan van gepolijst parelmoer en de gestolde waterstroompjes vormden tusschen het donkere groen