beens uitgespreide knieën en de oogen barsch op het tapijt vóór zich gevestigd.
‘Wat mankeert er aan?’ vroeg Jonkers deelnemend opstaande.
‘Och, niks, zeg ik immers,’ hervatte Eduard, gramstorig het hoofd afwendend en dit in een van zijn handen latende rusten.
‘Maar wat is er dan, Eduard?’ herhaalde zijn vrouw. ‘Je maakt me ongerust. Wil je een glas wijn?’
‘Neen, geef me maar een glas water.’
Sophie vloog naar het buffet en schonk hem uit de tintelend kristallen kraf een glas even helder water in, dat ze hem met licht bevende hand aanbood. Hij nam er haastig een paar groote slokken uit en zette toen het glas zoo hard op het nieuwmodische fayence schenkblad naast hem, dat het krak! zei en rinkelend bij den voet neerviel.
‘Die ber..rlingen!’ foeterde hij in zijn eigen, blijkbaar kokend van woede.
‘St! st! denk om de kinderen,’ vermaande Sophie, die nu zag, dat het alleen maar een driftige bui was, ofschoon zoo fel als ze nog nooit bij hem had waargenomen.
‘Zijn de jongens nog niet naar bed?’ mopperde hij met een norschen blik naar de kleinen, die heel beteuterd met den vinger aan de lip op een afstand bleven staan ‘Laat ze maar gauw naar hun kamer brengen.’
Het woord was hem nog niet van de lippen of Sophie roerde de schel al, die Pietje de kindermeid binnenriep. Mevrouw drukte Wim en Marietje een vluchtigen, maar hartelijken kus op het voorhoofd en duwde de teleurgegestelde kleinen gauw met de meid de deur uit.
‘Die étres, die mispunten!’ foeterde intusschen de huisheer voort. ‘Wat verbeeldt zich dat volk wel!’
‘Maar over wie heb je 't toch?’ vroeg zijn vrouw. ‘Wie heeft je wat in den weg geleid?’
‘Ik geloof dat ik het raden kan,’ zei Jonkers. ‘Is 't niet Eduard? ze hebben je gedeballoteerd in Amicitia.’
‘O is 't anders niet!’ riep Sophie ten volle gerustgesteld. ‘Ik dacht dat er heel wat gebeurd was? Maak je je daar zoo druk over?’
‘Is het anders niet?’ herhaalde Eduard, haar aanblaffend als een kwaadaardige hond. ‘Tel jij 't voor niks, zoo'n affront voor de heele stad? Ben ik niet net zoo goed als zij? Wat denkt dat volk wel met zijn adel van een blauwen Maandag! Wat valt er op mij te zeggen?’
‘Wel, natuurlijk niets. Maar daarom ben je dwaas, er je iets van aan te trekken. Laat die lui naar de maan loopen. Je hebt ze immers niet noodig.’
‘Neen, dat zal ik je laten zien, die steekneuzen. Ik kan buiten dat tuig Goddank nog overal komen.’
‘Ik had het je wel gezeid,’ dus wakkerde Jonkers onvoorzichtig het vuurtje aan. ‘Ze hebben daar een commissie van ballotage, die een waar veemgericht uitoefent; wie hun niet bevalt, komt er niet in, al ging hij ook op zijn kop staan’
‘Precies, 't is die mooie ballotage-commissie, die 't me gelapt heeft, anders was ik er glad gekomen. Zoo goed als een ander; 'k zou niet weten waarom niet. Maar die Zandhoek, zoo'n kale jonker, die ergens in de hei een duiventil heeft staan, die hij zijn kasteel noemt, en dan zoo'n baron van Habernicks, heer van kippenhok tot varkenskot, die dulden geen welgezeten burger in hun nabijheid; natuurlijk: die zou hun de oogen uitsteken.’
Zoo bleef het miskende aspirant-Amicitia-lid nog wel een uur voortrazen en noch de verstandige taal zijner vrouw noch de spottende opmerkingen van Jonkers, die eenvoudig vroeg of hij gek was, vermochten hem tot bedaren te brengen. Ten laatste liep hij nijdig de kamer uit en smeet de deur met een woesten ruk achter zich dicht.
Jonkers ging heen en Sophie zocht haar man op, om hem in zijn eentje nog eens te bepraten; maar hij was niet voor haar te spreken; noch dien avond noch den volgenden morgen noch zelfs de eerste dagen, zoodat het huiselijk feestje ter gelegenheid van Marietjes verjaardag totaal in duigen viel.
Het tienjarig bestaan van de kegelclub luisterde hij evenmin met zijn tegenwoordigheid op. Kwamen de vrienden vragen waar mijnheer toch bleef, dan kreeg de meid in last te zeggen, dat hij niet goed in orde was en zijn kamer moest houden.
Zachtjes aan werd hij intusschen wat spraakzamer en bleef na koffiedrinken of middagmaal wat meer in de huiskamer hangen bij zijn vrouw en kinderen. Sophie begon zich al te verheugen in de gelukkige verandering en zegende de ballotage, die haar man zoo gruwelijk geërgerd had, maar die blijkbaar een heilzame les voor hem geweest was. Op een keer dat hij bijzonder goed gemutst scheen en zich weer eens als vroeger met de kinderen bezig hield, kon ze niet nalaten te zeggen:
‘Hè Eduard, nu ben je weer net als vroeger; je weet niet wat een plezier je me doet met zoo gemoedelijk bij ons thuis te blijven. Vind je 't zelf ook niet oneindig gezelliger dan dat aanhoudend naar sociëteiten en vergaderingen loopen. Me dunkt, je moest al die lidmaatschappen maar opzeggen: 't geeft je niets als last.’
Maar de arme vrouw schrok van de oogen, die hij in eens opzette.
‘Wat zeg je daar! mijn lidmaatschap van andere vereenigingen opzeggen omdat ze me in Amicitia de deur voor den neus dicht gegooid hebben! Dat zou wat moois zijn! Dat volk zou zich wel verbeelden, dat ze mij nu overal onmogelijk hadden gemaakt. Maar dat zal ze tegenvallen. Ik zal ze laten zien dat ik Goddank overal komen kan, tot in kringen, waar zij nog niet aan kunnen ruiken! Binnen een jaar zit ik in 't bestuur van alle vereenigingen van de stad.’
‘Och, lieve God!’ dacht Sophie, ‘dan is mijn leed niet te overzien.’ Toch hield ze zich in vredesnaam maar stil, om hem door haar tegenspraak niet nog meer te ergeren.
Dien dag ging hij voor het eerst weer uit en kwam om een uur of halftwee in den nacht thuis.
‘Slaap je, Sophie?’ vroeg hij, na op de teenen tot aan het ledekant te zijn geslopen, zachtjes fluisterend aan haar oor.
‘Neen, ik kan geen oog dicht doen.’
‘O, dat doet me plezier, ik bedoel niet dat je niet slapen kan, maar dat je nou net wakker ben. Ik wou je wat vertellen; ze hebben me lid gemaakt van de Debatingclub.’
‘Wat is dat nu weer voor een club?’
‘Dat is een vereeniging, die zich ten doel stelt haar leden te oefenen in het debatteeren, in het redetwisten en spreken in het openbaar en voor de vuist.’
‘Zoo,’ zei zijn vrouw droogjes, ‘nou maar, ik ben erg bang dat je met al dat spreken in het openbaar op het laatst voor je vrouw en kinderen heelemaal niet te spreken zal zijn.’
‘Hè jij hebt ook altijd wat te mopperen,’ hernam hij gemelijk. ‘Kom ga nu maar slapen.’
De eerste dagen had hij het geweldig druk met het bestudeeren van het onderwerp, dat op den eerstvolgenden debating-avond behandeld moest worden: de rechten der vrouw. Hij wilde namelijk beslagen ten ijs komen, om in staat te zijn, zich reeds bij de eerste gelegenheid de beste in het debat te mengen.
Als bestuurslid van verschilleude vereenigingen, was hij nogal eens in de noodzakelijkheid geweest, hetzij aan de bestuurstafel, hetzij in de volle zaal tot al de leden een woordje te zeggen. Daardoor had hij zich zachtjes aan zekere vaardigheid in het officieel spreken eigen gemaakt; meermalen was hij al ‘de tolk geweest der heele vergadering,’ had ‘hulde gebracht’ aan de verdiensten van dit of dat lid, en dan vooral na een glas wijn ‘behoefte gevoeld te zeggen wat hem op het hart lag,’ had feestdronken uitgesproken, zijn gemoed lucht gegeven bij allerlei plechtige gelegenheden, en was daarbij herhaaldelijk door het handgeklap der opgetogen hoorders in verrukking gebracht over zijn eigen welsprekendheid.
Maar hij voelde toch wel dat het afsteken van zoo'n officieel speechje, waarop hij zich meestal had kunnen voorbereiden, nog lang niet het toppunt was, waartoe hij het met oefening brengen kon. In de Debatingclub zou voor de ontwikkeling van zijn talent een nieuw, ruim veld geopend worden, en hij nam zich voor dit met noeste vlijt te ontginnen.
Van tijd tot tijd kon Sophie hem op zijn kamer hooren op en neer loopen en luid redeneeren of hij in de heftigste woordenwisseling was. Op een keer dacht ze: ‘ik moet toch eens gaan kijken tegen wie hij het heeft,’ en ontdekte tot haar verbazing, dat hij in volle vuur bezig was, met klem van redenen en kracht van gebaren, de linnenkast te overtuigen van de heilige rechten der vrouw.
Ondanks al die oefening bevond hij al op den eersten avond, dat hij aan het debat deelnam, hoeveel hem nog ontbrak. De leden van de Debatingclub waren meest jonge snuiters, aankomende advocaten of toekomstige politieke redenaars, die konden praten als Brugman en waartegen de goede Van Elten het geen vijf minuten kon volhouden. Hij bleef dus voorloopig bescheiden op den achtergrond en vergenoegde zich met de rol van toehoorder. Maar dat ratelend geredekavel, dat kruisvuur van interrupties en réparties, dat opwekkend applaus van de hoorders, als een handig debater met een aardigen zet of verrassende woordspeling zijn tegenpartij uit het veld sloeg, vond hij toch almachtig interessant, en hij sloeg dan ook geen debating-avond over tenzij zijn vele verplichtingen hem elders riepen.
De debatten liepen hoofdzakelijk over de politieke kwesties van den dag, en ofschoon de heer Van Elten zich tot dusver daarmee weinig had ingelaten, besefte hij toch spoedig welk een bron van prikkelend genot er in dat politiseeren was gelegen: nooit had hij kunnen denken dat de politiek zoo'n onderhoudende liefhebberij was. En van dat oogenblik raakte hij totaal verstrikt in de netten der sirene, die hoe verleidelijk ook voor velen, als een leelijke harpij tegenwoordig alom den disch des levens bezoedelt.
Op de sociëteit, in de kegelclub, onder de pauzes in de zangvereeniging en de rederijkerskamer, altijd en eeuwig praatte hij over ministers en kamers, over sociale kwestie en stemrecht, over begrooting en wetsontwerpen. Thuis zag zijn vrouw hem niet anders meer dan met een krant onder den neus; op verschillende politieke organen had hij een abonnement genomen, en 's morgens smaakte zijn ontbijt hem niet als hij er niet het laatste politieke nieuws als radijs bij had. Het duurde niet lang of hij was ook lid van de plaatselijke kiesvereeniging, en nu eerst voelde hij zich recht in zijn element. Hier woonde hij geen steekspel, geen spiegelgevecht bij, zooals in de Debatingclub; hier was het meenens, ernstige, wezenlijke strijd, ‘hier klopte de polsslag van het politieke leven,’ zooals de voorzitter bij gelegenheid van een gewichtige vergadering zei, waarop de toetreding van een aantal nieuwe leden verwacht werd. Want het liep toevallig tegen de verkiezingen, en daarbij zou het heet toegaan. Verschillende sprekers traden op om de kiezers alvast warm te maken, en de heer Van Elten beleefde in zijn vereeniging stormachtige vergaderingen. Ofschoon nog niet genoeg met de politieke handgrepen vertrouwd om een eerste rol te spelen, nam hij toch een werkzaam aandeel in de verkiezingsbeweging. Er werd vergadering op vergadering gehouden, nu was het een conferentie hier en dan een bijeenkomst daar. Er moest voor alles gezorgd worden: strooibiljetten, ingezonden stukken, advertenties en polemieken in de bladen; kiezers moesten aan huis opgezocht en overreed worden om te stemmen op den candidaat, die eenig en alleen ‘de rechte man op de rechte plaats’ zou zijn ter vertegenwoordiging van het kiesdistrict. Kortom, er viel zooveel te beloopen, te beschrijven en te bepraten, dat van Elten's hoofd er van omliep.
Hij stond met de politiek op en ging er mee naar bed; tot zelfs in zijn droom hoorde zijn vrouw hem bezig over candidaten en stembus. Na zijn ontbijt, dat hij inderhaast,