De Amerikaansche.
Door Mathildė.
XV.
Godfried Van Wieringdaele bewoonde in Utrecht een paar mooie kamers op de Oude Gracht. Hij leefde zeer teruggetrokken, bemoeide zich bijna niet met zijn medestudenten en had onder hen den naam zeer trotsch te zijn. Men noemde hem den ‘Yankee’ of den Zilverkoning, maar toch had zelfs de lichtzinnigste student een soort ontzag voor hem. De waarheid was dat hij volstrekt geen genoegen vond in de pretjes der studenten. Hij noemde ze laf en jongensachtig; zijn studiën boezemden hem ook geen bijzonder belang in. Daar hij zeer goede geestvermogens had, voltooide hij ze zonder eenige moeite of inspanning.
Zijn grootste genot vond hij echter in lichaamsoefeningen; uren ver rijden op zijn velocipède, roeien, schermen, jagen, waren zijn lievelingsbezigheden; hij deed het eerst alleen, later maakte hij kennis met een jongmensch van goede maar verarmde familie, wiens eenig doel was te studeeren voor den doktersgraad; vandaar dat deze zich ook volstrekt niet inliet met de andere studenten. Deze werd nu zijn trouwe vriend en kameraad op de lange tochten, die hij na volbrachte studie ondernam.
Arnold Holm en Godfried Van Wieringdaele kregen spoedig ook allerlei bijnamen, Castor en Pollux, Zon en Maan en ook andere voor Arnold minder vleiende, doch de beide vrienden gaven er niet om
Arnold was te bescheiden om misbruik te maken van de groote vrijgevigheid en zelfs onverschilligheid op het punt van geldzaken van zijn rijken vriend; zelfs hielp hij hem gedurig er orde op te stellen. Arnold had een zware leerschool doorgemaakt; hij was wees en arm; een heeroom, die pastoor was op een Overijselsch dorpje, liet hem voor dokter studeeren en legde zich zelf de grootste ontberingen op ten einde hem in staat te stellen zijn roeping te volgen.
Vandaar dat Arnold alles in het werk stelde om zoo spoedig en zoo goedkoop mogelijk te slagen. Godfried voelde zich zeer tot hem aangetrokken; Arnolds degelijkheid en ernst waren hem ten hoogste sympathiek; ook dat Arnold katholiek was en trouw zijn plichten waarnam, deed hem in Godfrieds achting stijgen.
Zij waren bijna dag aan dag samen en wonnen wederkeerig veel door elkanders gezelschap. Wanneer Arnold gewild had, zou hij geheel op kosten van zijn vriend hebben kunnen leven en studeeren, maar met gepaste fierheid stond hij er op, in niets van Godfrieds mildheid te genieten, want, zeide hij, als de een alles geeft en de andere alles neemt, staan de kansen op vriendschap ongelijk.
‘Dan blijf ik eeuwig de schuldenaar,’ antwoordde Godfried glimlachend, ‘want al het goede van onzen omgang en van uw gezelschap wordt door mij ontvangen en ik kan 't u niet teruggeven.’
In de vacantie stemde Arnold er alleen in toe eenige dagen op Vaartzicht door te brengen; de Douairière liet haar zoon geheel vrij in de keuze van zijn vrienden; zij bemoeide zich volstrekt niet met zijn doen en laten, nog minder met dat van zijn vriend. Aan tafel was zij gul en vriendelijk jegens de jongelieden, meer niet.
Godfried zat nu alleen op zijn kamer met een rouwbrief in de hand, toen Arnold binnenkwam.
‘Slechte tijding?’ vroeg hij, ‘toch niet van nabij, hoop ik.’
Godfried lichtte het hoofd op en antwoordde:
‘Voor mij persoonlijk niet, want ik ken de overledene nauwelijks, maar het treft iemand, in wie ik veel belang stel, zeer diep. Ik geloof dat ik goed zal doen naar de begrafenis te gaan.’
Hij reikte zijn vriend den brief over en deze las de overdreven bewoordingen, waarin Herman Van Wieringdaele aan zijn neef Godfried kennis gaf van de ontzettende ramp, die hem getroffen had door het onverwachte over lijden zijner innig geliefde, onvergetelijke vrouw.
‘Hard gekreten, gauw vergeten,’ zeide Arnold, hem den brief teruggevend, ‘is dat een nicht van je?’
‘Een aangetrouwde van mijn vader, maar 't is de moeder van het nichtje, dat bij ons aan huis is opgevoed en dat...’
‘O ja, ik herinner het mij, een heel aardig kind.’
‘Zij is geen kind meer; tot een verstandige, brave vrouw heeft zij zich ontwikkeld. Maar zij is niet meer bij ons, moeder heeft haar naar huis teruggezonden, omdat...’
‘Nu?’
‘Och, ik weet het niet. Achter het ware heb ik nooit kunnen komen; mijn moeder en ik wij verstaan elkander weinig, maar zij hield veel van de hare. Ik was er soms jaloersch op en die vrouw was op het oog niets dan een onooglijke, arme tobster.’
‘Dan zal die man haar ook wel missen.’
‘Nu hij haar kwijt is, zeker wel. Maar wat dunk je, Arnold, je kent beter de Hollandsche etikettevormen dan ik, moet ik nu daar op de begrafenis komen?’
Arnold zag de datums na; de brief was reeds drie dagen oud, daar het Maandag was en de vrienden Zaterdag en Zondag uit de stad waren geweest.
‘De begrafenis heeft vandaag plaats gehad. 't Is er dus te laat voor, maar hier staat dat de plechtige uitvaart Woensdag zal geschieden. Is de familie katholiek?’
‘Ja, heb ik je dat nooit verteld?’
‘Misschien, ik weet het niet meer.’
‘'t Spijt me erg, ik had gaarne Antoinette een bewijs van belangstelling gegeven.’
‘En wat zou je nu op de uitvaart doen?’
‘Dat is waar, ik hoor er niet,’ zeide Godfried een weinig bitter, ‘zij kunnen er geen ketters gebruiken.’
‘Foei,’ zeide Arnold alleen en toen voortgaande, ‘in elk geval ging ik er vandaag of morgen heen om de familie te condoleeren.’
‘En hun een stoffelijk bewijs van belangstelling te geven, want daar zal 't hun wel aan ontbreken; dan ga ik morgen Het college van vanmiddag wil ik liever niet missen.’
Den volgenden dag zat Antoinette alleen in de voorkamer; zij voelde nu eerst hoe diep bedroefd en verlaten zij zich gevoelde. Zoolang de drukte der begrafenis nog niet was afgeloopen, had zij geen tijd gehad om aan haar moeder te denken. Zij moest alles regelen, alles bestellen; haar vader en Sabine hadden het hoogste woord, maar handelden niet of verkeerd. Telkens moest zij nog met hen strijden en haar wil doordrijven, wat haar natuurlijk op allerlei harde woorden te staan kwam.
‘Ik heb nog nooit zoo'n bazigheid gezien, wat een kat; zij weet alles veel beter,’ zeide Sabine bits.
Den zwaarsten strijd had zij te voeren over den rouw; Sabine wist zonder moeite haar vader te overtuigen dat het ten hoogste ongepast zou zijn niet te rouwen; de heele familie tot Lotje moest in den rouw, nu vooral nu zij het zoo goed konden doen was het een dure plicht.
Antoinette hoorde haar praten en de schrik sloeg haar om het hart, vooral toen haar vader Sabine opdroeg voor alles te zorgen.
‘'t Kwam er niet op aan hoeveel het kostte, als het maar elegant was.’
Sabine liet zich zoo iets geen tweemaal zeggen, wilde om stalen schrijven en monsters laten komen, alles terwijl het lijk der arme verwaarloosde moeder nog in de naaste kamer lag.
Antoinette voelde voor 't eerst dat haar zoo duur verworven kalmte haar begaf; alles zou weer op schulden uitkomen, want met het armzalige overschotje van haar kapitaal zou ze moeite hebben de allernoodzakelijkste onkosten der begrafenis te bestrijden.
‘Moeder, sta me bij,’ bad ze in stilte, ‘verkrijg mij toch vooral bedaardheid en eerbied voor mijn vader, dat heb ik 't meest noodig.’
En toen zeide zij op vastberaden toon tegen Sabine:
‘Wat je voor je zelf wilt doen, daar bemoei ik mij niet mee, maar Koosje, de kinderen en ik wij gaan niet in den rouw; we hebben goede zwarte japonnen en onze hoedjes zullen wij wel vermaken, dit is voor ons voldoende.
‘Heb je van mijn leven! Hoort u pa, dat is nu haar eerbied voor de nagedachtenis van onze lieve moeder! Niet eens in den rouw gaan! Wat een idée! De buren zouden er schande over praten, daar kan je op aan.’
‘De buren zullen er nog meer schande over praten als de rekeningen aan de deur komen, en wij al die staatsie niet kunnen betalen. Dus je hoeft niets voor ons te bestellen; wij trekken het toch niet aan.’
‘Kind,’ zoo kwam Herman er nu tusschen, ‘ik moet je zeggen, dat de toon, dien ge je tegenwoordig tegenover je vader en zuster veroorlooft, mij volstrekt niet bevalt. Hij is ten hoogste ongepast; wanneer ik het noodig oordeel, dat wij allen in den rouw gaan, dan is er geloof ik niemand, die het recht heeft zich daartegen te verzetten.’
‘'t Is waarlijk of wij van je verwachten, dat je het uit je eigen beurs betaalt,’ snauwde Sabine.
Antoinette werd vuurrood.
‘Uit mijn beurs het betalen is een onmogelijkheid, want wanneer alles afgedaan is, heb ik niets meer; alles zal dus weer op crediet moeten gekocht worden en dat zou nog grooter zonde zijn tegen moeders nagedachtenis, dan dat wij voor haar niet in den rouw gaan, want één van moeders laatste woorden waren: ‘Blijf voortaan uit de schulden!’
‘Zij moet het weten, vindt u niet pa? Het zal gek genoeg staan, wanneer ik een mooi rouwtoilet aan heb en zij en Koos er zoo sjofel bij loopen, maar ik kan er niets aan doen.’
‘Wel zeker, laat haar begaan, kind! Zij heeft bij de Douairière zulke rare, geëmancipeerde ideeën opgedaan. Wij gewone menschen kunnen er niet meer bij.’
En nu de begrafenis voorbij was, zat Antoinette uitgeput van alle aandoeningen en slapelooze nachten in de stille voorkamer, ter prooi aan hevige hoofdpijn op de ingezakte, oude canapé.
Haar vader en Sabine, beiden in onberispelijk rouwtoilet, waren om zich te verzetten hun gewoon ‘grachtje’ om gaan wandelen. Koosje hield de kinderen in de keuken zoet en schilde intusschen de aardappelen voor het middagmaal.
Antoinette leunde achterover met gesloten oogen; zij wilde zich zelfs dwingen om aan niets te denken, maar onophoudelijk grijnsde de toekomst haar tegen en vroeg haar dreigend:
‘Wat nu?’
De bel ging over; zij verroerde zich maar niet, het kon niets bijzonders wezen. Koosje zou er wel voor zorgen; een oogenblik later tikte Koosje aan de deur.
‘Antoinette, hier is neef Godfried om je te condoleeren.’
Het meisje sprong op en streek langs haar verwarde haren, Godfried stond reeds in de kamer; zijn gelaat drukte innige deelneming uit; hij nam haar hand en hield die hartelijk vast.
‘'t Spijt me zoo, Antoinette,’ zeide hij, ‘en ik was bepaald gister gekomen om uw lieve moeder de laatste eer te bewijzen, maar ik ontving den brief te laat.’