Het is een van die aangrijpende voorstellingen uit de eerste eeuwen der Kerk, welke, hoe vaak ook ons door penseel en beitel voor oogen gevoerd, altijd onweerstaanbaar boeien om het treffend geheim, dat zij in beeld brengen, het hooge mysterie van liefde en geloof, waardoor een jonge schoone maagd den dood ingaat voor Christus.
Die jonge martelares is hier de H. Eulalia, die omstreeks het jaar 300 leefde in de groote en rijke Spaansche stad Merida. Zij was van een aanzienlijk geslacht, maar door haar godvreezende moeder in de leer van Christus opgevoed, versmaadde zij van jongs af al den pronk en de schatten der wereld. Nooit sierde zij, gelijk haar gezellinnen, haar armen met edelgesteenten, nooit tooide zij haar hals met een gouden keten, nooit het haar met verwelkende rozen.
De onvergankelijke schoonheid van den hemelschen Bruidegom had haar hart gewonnen, en zij brandde van verlangen, uit dit aardsche leven ontbonden te worden om met Christus te worden vereenigd.
Omstreeks dien tijd woedde in Spanje de schrikkelijke vervolging van keizer Diocletianus; en bezorgd dat Eulalia zich, in haar begeerte naar het martelaarschap, zelf bij de vervolgers zou aanmelden, onttrok haar moeder haar aan het gevaar en bracht haar in een afgelegen huisje ver buiten de stad.
Het oog der liefhebbende moeder waakte over haar met de nauwlettendste zorg; de gedachte, het onschuldig, teeder kind aan de wilde dieren van het amphitheater of aan de vlammen van den brandstapel te zien prijs gegeven, liet de moeder geen oogenblik rust. Maar wat baatte haar waakzaamheid, tegenover het brandend verlangen, dat het meisje bezielde, zich voor Christus ten offer te geven? Op een nacht, terwijl alles sliep, stond Eulalia heimelijk van haar leger op, opende stil de deur en ontvlood langs een geheime trap.
De duisternis van den nacht begunstigde haar vlucht, en over doornen en struiken, die haar teere voeten verscheurden, ijlde zij door de ongebaande streek en kwam, door een lichtenden engel geleid, bij het aanbreken van den dag in haar vaderstad aan.
Daar zat reeds Dacianus, de stadhouder der Spaansche provincie en de grootste vijand der Christenen, te midden zijner beambten en krijgslieden, op de openbare markt om recht te spreken. Een groote volksmenigte omringde het rechtsgestoelte om zich te verlustigen in het schouwspel van de voltrekking der vonnissen, over de Christenen uitgesproken. Onverschrokken drong het twaalfjarige meisje door het gedrang heen, plaatste zich tegenover den stadhouder en riep hem met heldhaftigen christenmoed toe:
‘Welke booze geest drijft u, zielen te verleiden en de afvalligen in den afgrond der hel te storten? Gij zoekt Christenen! zie, hier staat een Christin voor u. Met hart en mond belijd ik Jesus Christus, den eenigen waren God. Ik verfoei uw goden, want wat zijn zij anders dan steen, dat de hamer verbrijzelen, of hout dat het vuur verteren kan? Wat is uw keizer Maximianus? Een met dwaasheid en wangeloof behept mensch, die hout en steen aanbidt, de menschen dwingen wil dat ook te doen en hen, die het weigeren, als redelooze dieren laat slachten om zich aan hun bloed te verzadigen.’
En zich tot de beulen wendende, voegde zij er bij:
‘Wat aarzelt gij, mijn lichaam te verscheuren! Dat te vernietigen is gemakkelijk, maar,’ riep zij in heilige geestverrukking uit, ‘mijn ziel deren kunt gij niet.’
‘Waanzinnig kind,’ hernam de stadhouder verbaasd, ‘bedenk, eer gij gaat sterven, welke goederen, welk aardsch geluk gij verlaten gaat! Uw familie strekt de armen naar u uit en roept u tot zich; zij weent over de jonge spruit, die haar geluk en luister brengen moest. Denk aan uw bejaarde, diep bedrukte moeder, wier eenige vreugd gij zijt, wier hooge jaren gij volgens kinderplicht sparen moest. Beschouw de foltertuigen, die u omringen, de vlammen van den brandstapel, die uw teeder lichaam tot asch zullen verteren; den begeerigen blik der wilde dieren, die naar uw bloed haken; zie het blinkend zwaard, dat u het hoofd van den romp zal scheiden, als gij in uw waanzin volhardt. Werp maar een enkelen wierookkorrel in de vlam en gij ontkomt aan die pijnen; raak de gerst, den goden gewijd, slechts met den vingertop aan, en geen beul zal aan uw lichaam raken.’
het missiehuis der witte paters te bokstel.
Maar vol afschuw stiet de heldhaftige maagd met haar kleinen voet de afgodsbeelden omver, zoodat zij verbrijzeld over den grond rolden en in de vlammen vielen. Vreeselijk klonk het geschreeuw van het heidensche volk over den hoon, zijn goden aangedaan. Zonder nader bevel af te wachten, vielen de woeste gerechtsdienaars de maagd te lijf en verscheurden haar met ijzeren haken de borst en zijden, zoodat het gebeente zichtbaar werd.
‘Heer,’ riep de martelares, ‘men kleedt mij met het purper van uw lijden; elke mijner wonden is een herinnering aan U en uw heiligen naam.’
Om haar nog meer te folteren werden haar wonden met brandende fakkels geblakerd, zoodat zij ten slotte geheel in vlammen stond. Maar de vlammen doofden van zelve uit, het hoofd der heilige boog zich in den dood, haar lichaam zeeg neder als van slaap overweldigd, en tot schrik der omstanders werd de straks nog heldere hemel van donkere wolken betrokken, waaruit dichte sneeuwvlokken neervielen, die het heilig lijk als met een doodswade overdekten. Vele heidenen erkenden op het aanschouwen dezer wonderen de macht van den waren God en bekeerden zich tot Christus. De overblijfselen der martelares werden in stilte door de Christenen begraven en boven het graf een altaar gebouwd. Later werden haar kostbare overblijfselen te Merida in een marmeren kapel bijgezet.