met vooruitzicht later den eersten secretaris op te volgen. Maar al had hij voorloopig diens titel niet, zijn werk bleek hem toch al aanstonds van harte gegund; hij mocht alle stukken en schrifturen opstellen, terwijl de eerste secretaris zich vergenoegde met er zijn naam onder te zetten.
Daarmee was intusschen de ijver van den heer Van Elten, die hoe langer hoe meer tot dusver sluimerende talenten in zich ontdekte, nog niet voldaan. Hij begreep dat hij die zooveel mogelijk aan de samenleving moest dienstbaar maken, en was er gestadig op bedacht, zijn nuttigen werkkring nog verder uit te breiden. Weldra was hij ook lid van een kegelclub en een rederijkerskamer, en mocht de voldoening smaken ook daar in het bestuur te worden gekozen.
In een mooi glazen kastje, dat hij opzettelijk had laten maken - vroeger zou hij dat zelf uitgezaagd hebben, maar nu had hij geen tijd meer voor dergelijke knutselarijen - prijkten boven zijn schrijftafel de zilveren of vergulde insignes van al die vereenigingen aan de daarbij hoorende kleurige lintjes, schitterend afstekend tegen rood peluche. En geen oudgediende kon trotscher zijn op de eereteekenen, door hem in den strijd voor vaderland en vorst behaald, dan de heer Van Elten op deze bewijzen van deelgenootschap in zooveel nuttige instellingen ter bevordering van het gezellige leven in de stad zijner inwoning.
Zijn vrouw vond meer en meer dat die vereenigingen veeleer de ongezelligheid bevorderden. Want den ganschen dag had ze tegenwoordig het huis alleen; als Eduard niet de deur uit was voor de een of andere conferentie of vergadering, zat hij op zijn kamer ijverig bezig met zijn veel omvattende administratie en correspondentie. Als ze wat met hem te bespreken had, moest ze haar kans zien waar te nemen aan tafel.
‘Toe Eduard, blijf nu nog een half uurtje zitten,’ zei ze op een keer, dat hij, na inderhaast gegeten te hebben, zijn servet neerwierp en overijld opstond. ‘Ik wou je eens gesproken hebben over Marietje, die verjaart aan staanden Woensdag en nu moet je mij eens raden, waarmee ik het kind het best zou kunnen verrassen; ze heeft in de Nieuwstraat een prachtige pop gezien, die ze dolgraag hebben zou. Willen we daar eens naar gaan informeeren?’
‘Op het oogenblik? onmogelijk,’ hernam Eduard gejaagd, ‘ik moet bepaald om zeven uur in het Neerlandsch koffiehuis zijn, waar ik den president van Aurora zal treffen. Ga maar alleen naar die pop kijken en koop ze, als je denkt dat het goed is; ik moet weg,’ en hij had den knop van de deur al in de hand.
‘Maar denk je er dan om, dat het Woensdag Marietjes verjaardag is en wij dus een klein huiselijk feestje hebben? Ik reken er stellig op, dat je dan ten minste thuis blijft.’
‘Aanstaanden Woensdag, dat treft leelijk, dan vieren wij het tienjarig bestaan van de kegelclub, en daar kan ik onmogelijk weg blijven. Als kegelaar doe ik de club weinig eer aan; zachts dat ik ten minste bij zoo'n gelegenheid mijn belangstelling toon, en daarbij als bestuurslid...’
‘Hè Eduard, hoe kan je toch zoo wezen, en om die nare vereenigingen je vrouw en kinderen totaal verwaarloozen?’ zei Sophie zacht verwijtend.
‘Vrouw en kinderen verwaarloozen!’ riep Eduard wrevelig, ‘'t lijkt wel of ik den boel er door lap en mijn huishouden ruïneer. Wat je tegenwoordig mankeert, weet ik niet, maar er is geen verstandig woord meer met je te spreken Nu, adieu, tot straks.’
Met een nijdigen ruk trok hij de deur achter zich dicht, en in treurige gepeinzen verzonken, hoorde zijn vrouw, alleen voor het overschot van het haastig genuttigde maal gezeten, hoe hij in de gang zijn hoed en stok nam en de voordeur uitijlde.
Somber staarde ze vóór zich op het nauwelijks aangeroerd dessert, en dacht aan den gelukkigen tijd, toen het etensuur het genoeglijkste was van den heelen dag, als Eduard, na de kinderen letterlijk volgepropt te hebben, ze liet vechten om de lekkerste brokjes van het nagerecht, ze op zijn knie liet rijden of met de kleuters door de kamer rondstoeide. Wat was hij sedert veranderd! Toen leefde hij alleen voor haar en de kleinen; nu schenen zij niets meer voor hem te tellen. Toen was hij altijd gul en vriendelijk, altijd vol grappen; nu zette hij zelfs aan tafel een strak vergaderinggezicht en werd om de minste beuzeling kregel. 't Was vreemd: in de gezelschappen, die hij zoo druk frequenteerde, was hij juist algemeen gezien en bemind om zijn onverstoorbare goede luim, zijn prettige conversatie, zijn immer opgewekte stemming; zijn buien van slecht humeur scheen hij enkel voor thuis te bewaren.
Dien avond kwam toevallig Frans Jonkers op de thee en vond mevrouw alleen, zooals hem in de laatste maanden al herhaaldelijk overkomen was, waarom hij dan ook zachtjes aan zijn bezoeken verminderde.
‘Eduard weer niet thuis?’ vroeg hij teleurgesteld.
‘Wanneer is die tegenwoordig thuis?’ hernam mevrouw, lusteloos thee schenkende
‘Ja, die is dan in den laatsten tijd een schrikkelijke uitlooper geworden. Wie had dat vroeger kunnen denken? Toen zag je hem nergens en nu zit hij overal te gelijk.’
‘Behalve thuis,’ dus vulde de jonge vrouw met bitterheid den zin aan.
‘En vroeger was hij de deur niet uit te krijgen. Weet u nog wel hoeveel moeite het gekost heeft, om hem in het begin van verleden winter naar het tooneelavondje van de Harmonie te tronen?’
‘Ja, dat heugt me nog heel goed, en ik heb zooveel spijt als haren op mijn hoofd, dat ik hem toen heb helpen bepraten. Want van dat oogenblik af is hij zoo op sociëteiten en clubs verzot geraakt.’
‘Zoodat ik bij slot van rekening oorzaak zou wezen van zijn uithuizigheid,’ viel Jonkers in. ‘Ik hoop niet dat u me daarom een kwaad hart toedraagt, mevrouw. Wie had kunnen denken, dat zoo'n kleine oorzaak zoo groote gevolgen zou hebben. Ik bedoelde natuurlijk niets anders dan u beiden een prettig avondje te bezorgen.’
‘Nu, ik moet zeggen dat dat prettig avondje me zuur is opgebroken. Ik heb sedert heel wat avondjes beleefd, die allesbehalve prettig waren. Ik wijt het niet aan u, volstrekt niet, maar ik wou toch wel dat u me een middel aan de hand kon doen om goed te maken wat door uw toedoen, al is het ook buiten uw schuld, bedorven is.’
‘Lieve mevrouw, wat ik er aan doen kan, beloof ik u niet te verzuimen. Ik heb er Eduard al dikwijls over onder handen genomen, op mijn woord van eer; maar de man schijnt op dat punt totaal onhandelbaar. Hij is gecoiffeerd met al de onderscheidingen, waarmee hij in die vereenigingen wordt vereerd, en hij begrijpt niet dat het den heeren alleen te doen is om de lastigste baantjes van zich af en op zijn hals te schuiven. Hij werkt bepaald als een paard en slooft zich uit enkel ten pleziere van lui, die hem achter zijn rug uitlachen.’
‘En kan je hem dat niet eens aan het verstand brengen?’
‘Dat heb ik al honderdmaal geprobeerd, maar hij schijnt voor geen rede vatbaar. Zijn eerzucht om in alle mogelijke besturen zitting te hebben, is onverzadelijk: ik hoor dat hij zich nu weer heeft laten voorhangen in Amicitia; maar daar loopt hij groote kans gedeballoteerd te worden; want dat zijn allemaal steekneuzige aristocraten, die geen burger in hun midden dulden.’
‘Nu, ik mag 't lijden,’ hervatte mevrouw, ‘en ik wou dat hij er zich zoo nijdig over maakte, dat hij ineens voor alle baantjes en lidmaatschappen bedankte. Ik heb tegenwoordig niets meer aan hem. Den godganschelijken dag zit ik alleen, en de enkele uren, die hij noodzakelijk thuis moet zijn, zet hij nog een zuur gezicht. Let op, straks komt hij weer als de thee afgeschonken is, en dan heb ik maar weer gemopper.... Och, och, kwam daar toch maar een verandering in!’
Frans Jonkers beklaagde het arme mevrouwtje in de ziel en hield haar dien avond trouw gezelschap bij de thee. Zooals Sophie voorzien had, kwam Eduard maar weer niet opdagen; de thee had al uit en ter na staan trekken en nog stond het kopje van den huisheer onaangeroerd. Ten slotte had ze den theeboel maar laten wegnemen. De kinderen waren al den gebruikelijken nachtkus komen brengen om naar hun bedje te gaan, en daar vader toch elk oogenblik thuis verwacht werd, hadden zij verzocht en verkregen, dit zij nog een poosje in de huiskamer mochten blijven in afwachting van zijn thuiskomst.
Marietje keek heel aandachtig het handwerkje af, waaraan haar moeder bezig was, en de kleine Wim, aan mijnheer Jonkers knie staande, liet hem een geliefkoosd prenteboek zien. De jonge moeder tusschen de twee blozende kinderen vormde onder den zichten gloed van het lamplicht een bevallig groepje; de stille bedrijvigheid der kleinen, die zich heel zoet hielden van wege den vreemden gast; de gezellige wanorde, die zij op tafel aanrichtten, hun vroolijk en naïef gesnap en daartusschen de vriendelijke toespraak der moeder, die bij den aanblik van haar lieve telgen haar goed humeur aanstonds had teruggekregen, dat alles maakte het dikwijls zoo eenzame woonvertrek tot het tooneel van de prettigste huiselijkheid. En Frans Jonkers, de ongehuwde heer, kon niet nalaten bij zich zelf de opmerking te maken: hoe is het toch mogelijk dat Eduard zulk een thuis kan verwaarloozen. om allerlei saaie vergaderingen af te loopen!
Mevrouw keek op de pendule en haar gezicht betrok.
‘Lieve Hemel, al halftien! Neen kinderen, nu wordt het te laat voor jullie. Gauw naar je bed, ik zal pa wel voor jullie goênacht kussen’
‘Hè, toe, moeder, laat ons nog een kwartiertje opblijven,’ vleide Marietje.
‘Tien minutjes maar,’ voegde de kleine jongen er bij, schoon hij van den slaap al eens met de oogen pinkte en in zijn blonden krullebol begon te woelen.
‘Och ja, laat ze nog maar een kwartiertje wachten,’ dus ondersteunde Jonkers het verzoek van de kleinen ‘Eduard kan toch elk oogenblik komen. Daar is hij al.’
(Wordt vervolgd.)