XIV.
Hoe Antoinette de kracht vond om in de uren en dagen, die volgden alles voor allen te zijn, begreep zij in latere jaren niet meer.
‘God geeft kracht naar kruis! Dat heb ik toen duidelijk ondervonden,’ zeide zij, ‘want anders was ik er stellig onder bezweken. Zich aan Zijn hand overgeven als een gehoorzaam kind, dat is het eenige wat in zulke omstandigheden kalmte geeft en moed.’
Met de zieke had zij eigenlijk het minste te doen, met de omstanders des te meer; juist zij, die het minst om de arme moeder hadden gegeven, bezorgden haar den meesten last.
Koosje was innig bedroefd en vooral zeer verschrikt; toch deed zij haar best Antoinette zooveel zij kon te helpen, al was het maar om de kinderen van den vloer te houden.
Met Sabine en haar vader was echter geen huis te houden; Herman kwam omtrent een uur na den dokter thuis; een vroolijk deuntje neuriënd liep hij de trappen op; hij had weer een vriend ontmoet, die hem in de Bodega op een paar glazen witte port getracteerd en hem een bestelling op een paar dozijn flesschen Rijnwijn gedaan had; hij had natuurlijk de blijde gebeurtenis goed gevierd en er misschien de heele winst aan gewaagd.
Sabine kwam hem tegemoet; met verwarde kleeren en loshangende haren viel zij hem onder groote drukte om den hals en snikte telkens:
‘Och pa, wees toch sterk! wees toch sterk. U is de eenige die ons overblijft, o als wij u nog moeten missen...’
‘Maar kind, wat is er toch?’
‘Ach moeder... moeder...’
‘Maar kind, wat is er dan?’
‘Zal u niet schrikken? Heusch niet, heusch niet? O ik ben zoo bang dat het u kwaad zal doen. Arme, arme pa!’
‘Kind, laat mij los! Zeg toch gauw wat hangt ons weer boven het hoofd?’
‘'t Ergste pa, 't allerergste, moeder...’
‘Is zij erger?’
‘Zij ligt op sterven, zij wordt al... bediend.’
‘O Hemel dat nog..... Tonia, mijn Tonia.’
Voor de alcoof stond Antoinette; doodsbleek met gevouwen handen, smeekte zij hem toch bedaard te blijven en moeder niet te laten schrikken.
‘Zij heeft telkens om u gevraagd,’ voegde zij er fluisterend bij, ‘ik bid u, houd u kalm.’
‘Ja, zij kan gemakkelijk praten, zij kan niet geagiteerd zijn, zij heeft zoo'n heel anderen aard dan wij,’ mompelde Sabine.
Herman schoof haar met een deftig gebaar op zij.
‘Mijn plaats is aan het ziekbed mijner vrouw. Niemand heeft het recht mij van daar te weren, mijn eigen kind het minste.’
Hij boog zich over de arme Tonia en kuste haar op het voorhoofd.
‘Mijn arme, lieve vrouw,’ zeide hij op een toon die deed denken, dat hij op dit plechtig oogenblik nog berekende, welken indruk hij bezig was op zijn omgeving te maken.
Tonia sloeg de moede oogen even op en drukte zijn hand bij wijze van herkenning.
‘Toinette, gezellin mijner jeugd, zou het oogenblik van scheiding dan zijn aangebroken?’
Op die plechtige woorden barstten de kinderen in de aangrenzende kamer in luid snikken uit; alleen Antoinette beet zich op de lippen van ergernis en bad in stilte dat God haar de genade zou geven om altijd met gepasten eerbied over haar vader te oordeelen.
De zieke deed een poging om te spreken, eindelijk bracht zij er met moeite uit:
‘De kinderen... Herman, ach de kinderen’
‘Mijn kinderen zullen altijd de voorwerpen mijner grootste zorg zijn, zooals tot nu toe.’
Tonia keerde het afgematte hoofd om en liet zijn hand los; zelfs op dit oogenblik, begreep zij, kon zij niet op haar man rekenen.
Even later kwam de geestelijke binnen.
Antoinette had alles in orde gebracht voor de heilige handeling, het kruisbeeld stond tusschen de kaarsen, zij had een paar vaasjes met bloemen op het altaar neergezet en kwam den priester met een brandende kaars tegemoet.
Hoe verflauwd en onverschillig Herman en Sabine in den godsdienst ook zijn mochten, de plechtigheid maakte toch indruk op hen en stemde hen bedaarder en ernstiger. Toen alles afgeloopen was, lag Tonia met een gelukkigen glimlach neer; zij was voor zich zelf tevreden, maar zij had nog zooveel zorg voor de achtergeblevenen, aan wie zij haar gezondheid en haar krachten sedert jaren had ten offer gebracht.
‘Hoe gaat het lieveling?’ vroeg Herman.
‘Heel goed... alleen.... maar moe... moe.’
‘Ja, de plechtigheid heeft je vermoeid niet waar! 't Is nog volstrekt niet noodig, Sabine heeft het ook gezegd, maar Antoinette is zoo'n doordrijfster, zij wilde het.’
De zieke schudde het hoofd.
‘Neen.... ik ben.... niet moe daarvan....’ en viel weer in een sluimering.
Haar bedoeling was te zeggen dat zij vermoeid was van het leven en verlangde uit te rusten, maar dan voor goed, in alle eeuwigheid.
De dokter kwam nog eens terug en beval dat men bij de zieke waken moest.
Herman ging met hem naar het portaal en vroeg daar nog eens wat hij van de zieke dacht.
‘Zij zal moeite hebben den morgen te halen,’ was het antwoord van den dokter, die volstrekt niet van omwegen hield
‘O dokter, is het waar? Mijne arme vrouw, mijn ongelukkige kinderen!’
‘De arme vrouw heeft zich dood gewerkt; onbegrijpelijk dat zij het nog zoo lang heeft kunnen uithouden. U had haar meer moeten sparen en ontzien, want haar gestel was niet sterk en zij schijnt jaren op haar zenuwen te hebben geleefd. Nu is klagen en jammeren te laat!’
Herman liet den dokter staan en beloofde zich zelf met een duren eed, als hij ooit ziek mocht worden, stellig een anderen te nemen.
‘Natuurlijk blijf ik waken,’ zeide hij tot de meisjes.
‘En ik ook,’ verzekerde Sabine.
‘Mag ik u beiden een raad geven,’ sprak Antoinette beslist, ‘gaat u beiden stilletjes slapen. Ik zal u tegen twee uur wekken, nu zal ik met Koosje opblijven. Mocht er iets gebeuren dan waarschuw ik u dadelijk.’
Vader en dochter wisselden een blik met elkander.
‘Wat dunkt je, Bina?’
‘De eerste uren van den nacht zijn het gemakkelijkste, dat kunnen Net en Koos wel af, maar later dan is het moeilijker en dat zullen wij dan wel op ons nemen.’
Zoo werd afgesproken, en 't was met een zucht van ware verlichting, dat Antoinette haar vader de trap hoorde opgaan naar boven, waar hij in den laatsten tijd sliep, en Sabine in het kamertje der meisjes verdween.
‘En je maakt ze toch zeker niet wakker, Net?’ vroeg Koos, toen zij weg waren.
‘Dat kan je begrijpen. Arm moesje! nu kan zij ten minste rustig slapen.’
De uren van den nacht kropen om, de zieke lag meest doodstil, soms liet zij een flauw gekerm hooren. Antoinette legde ijs op haar hoofd en gaf haar nu en dan haar druppeltjes in; overmand door vermoeienis en verdriet was Koosje in den leuningstoel in slaap gevallen. Alleen Antoinette zat te waken bij het bed der zieke; tegen middernacht werd zij wakker en sloeg de oogen op.
‘Antoinette,’ sprak zij nu goed hoorbaar.
‘Hier ben ik, lieve moeder!’
‘Goddank dat je hier bent... zorg voor de kinderen..... laat ze godsdienstig zijn.... dat was mijn eenige troost.... Onze lieve Heer zal mij genadig zijn, ik had zoo graag meer willen doen... maar ik kon niet.... ik had geen tijd...’
Zij zweeg een oogenblik doodstil, na een poos begon zij weer.
‘'t Zal je goed gaan.... geen schulden meer maken.... nooit meer... en.... èn Sabine niet naar het tooneel.’
‘Ach moesje, u gaat niet sterven.... u blijft bij ons. Wij kunnen het nu beter hebben en dan u te moeten missen, dat is te hard.’
‘Ik ga rusten.... bij God.... ach! ik had zoo graag beter willen doen.... maar ik kon niet.’
‘U is een moeder geweest uit duizenden. Vergeeft u ons alles, wat wij u voor verdriet deden?’
Zij glimlachte even.
‘Och, ik was te dom voor je allen.... te dom voor pa en Sabine...’
‘Maar voor mij niet,’ snikte Antoinette.
‘En toch, je bent de verstandigste. Blijf bij de kinderen, altijd.... en bid veel, heel veel! O ik had zoo weinig tijd om te bidden.’
‘Uw heele leven is één gebed geweest.’
‘Nu zal ik veel bidden voor je allen...’
‘Och moeder!’
Haar hoofd viel tegen de kussens, waarop de zieke rustte, nu eerst besefte zij ten volle wat zij ging verliezen en zij schrikte terug voor het lot dat haar wachtte
Zacht streelde Tonia haar langs de haren.