XIII.
De hooge feestdag werd in het bovenhuis der Wieringdaele's niet zeer opgewekt gevierd.
Toch kon dank de kleinigheid, die Antoinette een paar dagen te voren gezonden had, ten minste het vuur in de kachel aangelegd en een stukje vleesch gebraden worden. Tonia lag met koorts te bed; Koosje trachtte de kinderen zooveel mogelijk stil te houden en Papa met Sabine waren een grachtje om gaan wandelen, want ze moesten zich toch een beetje verzetten; 't was er thuis al naar genoeg.
In dezen weinig opgewekt huiselijken kring verscheen plotseling Antoinette. Zij stond midden in de kamer vóórdat iemand haar gehoord of gezien had; maar het moederlijke instinct scheen de zieke vrouw in de donkere alcoof te waarschuwen dat haar kind in de nabijheid was.
‘Antoinette,’ vroeg zij met zwakke stem, ‘ben jij daar? Of vergis ik me?...’
‘Neen, moesjelief, ik ben het werkelijk,’ zeide het jonge meisje en drukte een kus op het gloeiende voorhoofd harer moeder.
‘Heeft nicht je toegestaan ons vandaag te bezoeken. Dat is lief van haar, heel lief.’
Antoinette's gelaat trok zich pijnlijk samen, terwijl zij het kussen harer moeder opschudde en haar gemakkelijker deed neerliggen.
‘Ik ben zoo blij dat je komt, 't is hier zoo'n boel, o - wij verkomen heel en al. Ik heb zoo lang mogelijk gewerkt en Koosje heeft me trouw geholpen, maar zij is nog zoo jong - ik kan niet meer.’
‘'t Hoeft ook niet meer, moedertjelief! U kan nu op uw lauweren rusten, want ik zal voor u werken, ik blijf voor goed bij u.’
‘Wat zeg je, voorgoed? En waarom dan? Heb je ook ongenoegen gehad met nicht?’
Antoinette vertelde in een paar woorden het voorgevallene zoo opgeruimd mogelijk.
‘Ach God! ook dat nog!’ klaagde de arme vrouw, ‘wat moeten wij nu beginnen?’
‘Maar moesje, ik heb toch goed gedaan, ik heb toch in uw geest gehandeld. Ik mocht immers niet anders.’
‘O neen, zeker niet. God zal je er voor loonen, maar ach! voorloopig weet ik geen raad, wat zal Pa zeggen; 't maakt hem stellig boos.’
Antoinette haalde haar schouders op.
‘Pa zegt immers altijd: beginselen voor alles!’
‘Ja dat zegt hij voor zich zelf, maar als anderen het doen.... O, o mijn arm hoofd!’
En met het gelaat in de kussens verborgen, begon de arme stumper wanhopend te snikken.
‘Ach moeder! maak 't mij niet moeilijker,’ zuchtte Antoinette, ‘er is immers niets aan te veranderen. Als ik te veel ben in huis zal ik een betrekking zoeken. U zal geen last van mij hebben.’
‘O neen, dat is 't niet; 't is zoo hard zijn eigen kinderen niet te kunnen onderhouden, maar och! och! je arme Pa en Sabine...’
‘Die hebben 't minst beklag noodig; 't meest heb ik met u te doen Is de dokter er al geweest?’
‘Och, wat zal de dokter er aan doen? 't Is niets dan vermoeienis; ik heb 't altijd wel gezegd, als ik eens ging liggen dan zou 't mij moeite kosten op te staan en wat moet er van de kinderen worden als ik niet meer kan.’
Nu herinnerde zich Antoinette den brief van mevrouw Van Wieringdaele, welken zij nog niet eens geopend had; zij haalde hem uit haar tasch en verbrak het zegel.
Zij vond er de chèque in van f 1000; haar eerste opwelling was verontwaardiging over het geschenk, waarmede zij haar als het ware afkocht, maar een blik op haar arme zieke moeder deed elk ander gevoel zwijgen.
‘Nu hoeft u voor niets bang te zijn, moeder ik ben rijk. Zie eens wat ik bezit. Duizend gulden, dat is haar laatste aalmoes.’
Een flauw blosje kwam over Tonia' magere wangen.
‘Wat zeg je? Duizend gulden. O kind, laat dat je vader niet zien! Verberg het gauw en gebruik het dan voor jezelf en voor de arme kinderen als...... als ik er niet meer ben.’
Antoinette dacht na, zij bezat een oprecht karakter, afkeerig van alle omwegen en geheimzinnigheden, maar zij had het treurige voorrecht haar vader te kennen en zijn onbetrouwbaarheid op het punt van geldzaken; haar eerste gedachte was hem het geld af te staan; bij nader inzien besloot zij nog wat te wachten. Zij zag eens rond en vond alles nog veel meer verwaarloosd en armoediger dan vier weken geleden; het was er zelfs vuil en onzindelijk.
‘Is 't waar dat je niet meer weggaat?’ vroeg Koosje ‘Vreeselijk voor jou, maar voor ons is 't heerlijk; ik kan het niet meer alleen af.’
't Kind zag er slecht uit, bleek, ingevallen, met gekromden rug, fletse oogen, en een groote vreugde vervulde Antoinette's ziel bij de gedachte dat zij hier hulp kon brengen.
‘Nu, ik zal je trouw helpen. Ik heb wel geleerd de handen uit den mouw te steken.’
‘En je bent gezond en sterk en niet zoo akelig flauw en hongerig zooals wij allen.’
Antoinette bracht het hoognoodige in orde, deed een schort voor en begon voor het middageten te zorgen, dat zoo goed en kwaad als het kon op de kachel stond te koken, te braden of aan te branden.
‘Och Netje,’ smeekte de moeder, ‘zeg pa ten minste vandaag nog niet, dat je weggezonden bent. Ik kan het niet verdragen dat hij tegen je uitvaart.’
Antoinette beloofde om haar moeder gerust te stellen, dat zij hem voor vandaag in den waan zou laten, dat zij met verlof thuis was; met Koosje verborg zij haar koffer, die door een kruier gebracht was, buiten zijn gezicht.
Toen het vijf uur was kon men nog niets van den vader en Sabine ontdekken.
‘Zij blijven laat weg,’ zeide Antoinette op haar horloge ziende.
‘O dat is niets bijzonders; pure goedheid en lievigheid van Pa en Bientje, zij willen ons eten niet opmaken door er aan mee te doen en dan gaan ze maar ergens bij Kras of in de Port van Cleve een biefstukje eten. Zij zijn toch zoo vol zelfopoffering’
Antoinette merkte tot haar misnoegen op dat Koosje scherp, ruw en ongemanierd begon te wor en, en zij besloot haar, zonder dat zij het zelf merkte, te verbeteren.
‘We zullen toch nog wat wachten.’
‘Dat mag je doen, maar je kunt er naar fluiten, dat ze op tijd komen, de baron en de freule!....’
‘Foei Koosje, zoo'n toon, bedenk dat het je vader is.’
Zij haalde de schouders op, en mompelde:
't Zal mijn zorg wezen Jij moest nu maar het huishouden op je nemen, Net, dan poets ik 'm naar den naaiwinkel. Ik kan er voor niets komen, bij juffrouw Van Dam op het Singel, en na een jaar verdien ik al wat. Dan ben ik er glad uit en laat de freule zingen zoo hard zij wil, want die steekt geen vin uit, al ziet ze ook dat moeder er bij neervalt.’
‘Zeker, zal ik nu voor het huishouden gaan zorgen en ook zien dat je goed geplaatst wordt, maar je begrijpt dat wij eerst moeten onderzoeken bij wie je aan huis komt.’
‘O 't is een heel fatsoenlijk, net mensch! Zij verdient goed geld. De Douairière heeft vroeger immers ook voor de menschen genaaid.’
‘Ja zeker! en zij is ook niets verlegen om het te bekennen.’
‘Nu dat heb ik al zoo dikwijls aan Pa en Sabine gezegd, maar die trekken den neus op en zeggen dat het een schande is, zulke burgerlijke neigingen als ik heb, en dat het in Amerika heel anders toegaat dan hier. Alsof het daar ook geen menschen zijn en alsof je hier leven kunt van hun deftigheid. Wij lijden toch maar heel deftig honger en koude.’
‘Neemt Sabine nog lessen?’
‘Wel zeker, maar met 1 Januari, het nieuwe kwartaal, is 't uit. Wat er dan gebeuren moet met onze freule, dat mag Joost weten.’
‘Koosje lief!’ zeide Antoinette glimlachend, ‘nu moet je niet van den anderen kant over-