Wetenswaardig Allerlei.
Iets over het oor. -
In navolging van den bekenden gelaatkundige Lavater beweert Dr. Joux uit den vorm van het oor met alle zekerheid het karakter en den geest van den mensch te kunnen afleiden. Volgens hem kan een buigzaam, in al zijn deelen harmonisch ontwikkeld, sierlijk oor, van evenredige grootte, met onberispelijke lapjes, onmogelijk een gewonen of zelfs maar middelmatigen mensch toebehooren, terwijl de eigenaar van een dikrood, plomb oor met breede lellen, met in elkaar gedrongen deelen, de schelp dicht aan het hoofd, zeker lage neigingen heeft. Hij beweert verder, dat geen enkel orgaan van het menschelijk lichaam zoo volkomen de gelijkenis van den vader op het kind overdraagt als de oorschelp.
Hoewel ook het oor, wat de aesthetische en physiognomische eigenschappen betreft, geen aanspraak kan maken op volmaaktheid, is het toch van den anderen kant in zijn vorm een waar meesterstuk der natuur en voor de fijnste verrichtingen geschikt. Als voorpost van het menschelijk lichaam waarschuwt het voor het dreigend gevaar en geeft het sein ter verdediging; oog en oor zijn ware schildwachten van deze gemakkelijk aan te vallen vestingen hebben ten taak, alarm te maken tot de hersens gewaarschuwd zijn.
Men heeft reeds dikwijls oog en oor met elkaar vergeleken en getracht te weten te komen, welk van beide organen meer het harmonische geheel der volmaaktheid vormt en den hoogsten graad van eenheid in zijn verschillende deelen bereikt. Moet men erkennen dat het oog voor den microscoop en den verrekijker onder alle opzichten moet onderdoen en ook andere optische instrumenten met het gezichtsorgaan minstens op één lijn moeten gesteld worden, van den anderen kant kan men evenmin ontkennen, dat ook het oor veel gebreken en onvolmaaktheden heeft. Maar toch heeft de beroemde physioloog Helmholtz den palm toegekend aan het gehoororgaan. dat alle tot dusver uitgevonden akustische middelen ver achter zich laat.
Wanneer de gehoorzin gezond is, misleidt hij nooit, en wij moeten eerder zijn teere volmaaktheid bewonderen dan voor mistastingen bevreesd zijn. De voorkeur kan natuurlijk enkel het onbezeerde orgaan betreffen, dat echter juist door zijn fijnheid aan aanvallen is blootgesteld, die vroeg of laat een verzwakking der werkzaamheid ten gevolge hebben, die men doofheid noemt. Er zijn menschen, die er geen oogenbik aan twijfelen, of hun gehoor is volkomen gezond, en hun ziekte daarom niet merken, omdat ze in het begin nauwelijks te bespeuren is of zich maar tot een oor bepaalt, terwijl het andere onberispelijk zuiver waarneemt. Men heeft bij benadering berekend, dat van de zes of zeven menschen ten minste één vroeg of laat in den loop van het leven het slachtoffer van een oorziekte wordt.
Natuurlijk is dit cijfer geen geloofsartikel, daar het zelfs niet op een ernstige berekening steunt, maar het valt niet te ontkennen, dat personen die tweemaal iets vragen zeer gewoon zijn en dat men ze over de geheele wereld in alle lagen der maatschappij aantreft, onder rijken en armen, stedelingen en dorpelingen, dames en werkvrouwen.
Ja, de haast ongeneeslijke ziekte aan het middeloor, de zoogenaamde droge of chronische catarrhe, zoekt met voorliefde de gegoede klasse en daaronder vooral de dames op.
Zeer gewichtig is de invloed, dien de vroege doofheid op de geestelijke ontwikkeling van het kind uitoefent. Het uitgangspunt, de grondslag van alle kennis is de ervaring door de zintuigen. De door voorwerpen van buiten voortgebrachte denkbeelden gaan op de hersens over en leveren door bemiddeling der zintuigen den geest de stof tot vorming van gedachten.
Wanneer de ontvankelijkheid van den mensch door de kanalen der zinnen van de prilste jeugd af onduidelijk en duister is geweest, dan kan het ons niet verwonderen, indien ook zijn verstand en karakter den stempel van een onduidelijk bewustzijn dragen.
Men heeft zich reeds dikwijls afgevraagd - want de menschelijke geest is steeds geneigd, vergelijkingen te maken - wat het grootste ongeluk is, doofheid of blindheid? Bij de beantwoording dezer vraag gaat men gewoonlijk gedachteloos te werk en houdt met bijzondere omstandigheden, als den leeftijd, in het geheel geen rekening. Natuurlijk zal de volwassene in de vrijheid zijner bewegingen minder onder den invloed der doofheid dan onder dien der blindheid lijden. De doove is onafhankelijker, meer in de gelegenheid zijn brood te verdienen, afgezien nog er van, dat volslagen doofheid zelden voorkomt en het verlies van het gehoor door lezen en de taal der teekens gedeeltelijk vergoed wordt.
Heel anders wordt de vraag bij het kind, als het met een der beide gebreken geboren wordt of ze in de prilste jeugd verkrijgt, want hier is de zieke te gelijker tijd ook stom, terwijl de blinde zich een veel betere positie in de maatschappij kan verwerven dan de doofstomme, omdat zijn moreele en geestelijke aanleg voor een veel hoogere ontwikkeling vatbaar zijn.
In het algemeen kan men zeggen dat de doove meer van de wereld der personen, en de blinde van die der dingen gescheiden is. Een bijzondere rol speelt bij alle oorziekten een bijna fatalistische gelatenheid, die aan de verderfelijke vorderingen van den vijand het veld vrij laat, en toch kan de ziekte van het gehoororgaan, onmiddellijk bij haar ontstaan bestreden, met wortel en tak uitgeroeid worden. Hiertoe levert de nieuwe wetenschap ons machtige wapens, en indien de vereischte maatregelen genomen werden, zouden er in latere jaren en op hoogen leeftijd zooveel ongelukkigen niet zijn, wien van het aan genot zoo rijke zintuig niets overblijft dan een zwakke echo of herinnering aan gelukkiger dagen die nooit terugkeeren.