‘Waar denk je aan!’ riep de jongen. ‘Zouden we zoo hoog geklommen zijn en dan toch niets meebrengen?’
Hij rekte zich en boog naar alle zijden.
‘Nog maar een paar sprongen verder,’ zei hij, ‘en dan dien kant uit. Zie je dat plekje mos, daar moeten we op zien te springen, ik eerst en jij me na. Dan kunnen we wel naar beneden glijden en we zijn er, bij de edelweiss!’
Het was Angerl niet om tegen spreken te doen en ze zweeg Jusl deed aanstonds wat hij haar uitgeduid had, en zoo kwamen zij de moeilijkheden te boven. Het ging wel met groote inspanning, de steenen pijnigden hun voetjes geweldig, maar ze kwamen er toch. Zij klemden hiel en teenen in de brokkelige steenmassa en waagden den sprong, Angerl altijd achter Jusl, die haar een oogenblik omkijkend, van onder zijn met bloemen bekranst hoedje aanmoedigend wenkte. Nu nog een sprong, Jusl stond op de hoogste trede en riep hoera!
Het meisje had den adem ingehouden, zoo bang was zij voor Jusl en voor zich zelf. Zij klemde zich met de handen aan de rotshelling achter haar vast en bleef staan. De kinderen vertoonden zoo klein als jonge geitjes tegen de ontzaglijke rotswanden en onder den wijden, wijden hemel, waar de wolkjes zorgeloos voortdreven.
Jusl, altijd maar vooruitloopend, zag niet meer naar Angerl om; zij zou hem wel volgen, en al bleef zij achter, zij was toch het doel nabij - en met een luiden juichkreet wilde hij het edelweiss bereiken.
In zijn begeerig voortdringen merkte hij niet dat het mos overhing; het gleed onder zijn voeten langs den rotswand af. Hij greep met de hand achter zich om zich vast te houden... helaas, een oogen blik voelde hij een dunnen stengel en wat aarde in zijn vingers... en daarop ging het naar beneden.... een ruk, een val, daar verdween hij in een kloof!
Luid klonk zijn angstschreeuw door de lucht en boorde Angerl door het hart. De echo's der bergen herhaalden dien kreet al zwakker en zwakker en daarop werd het doodstil.
Angerl bleef nog een paar seconden luisteren; daarop sprong zij als bedwelmd op een verder rotsblok, maar zij kon met den besten wil niet zoo goed springen als Jusl gewild en het haar voorgedaan had. Eensklaps stond zij op een kleinen, schuin afloopenden steen, niet grooter dan dat haar voeten er net op konden staan; zij wist zelf niet hoe zij daarop gekomen was.
Terug kon ze niet meer en wilde zij ook niet; toen zij uitkeek in de richting, waar ze straks Jusl nog had zien loopen, zag ze hem niet meer; ook het mos, waarop hij was gesprongen, was verdwenen; ze zag niets meer dan een leege gele plek met een zwarten rand. Hoor! riep hij daar weer niet?.... Neen, alles bleef stil.
‘Jusl!’ schreeuwde zij met al de macht van haar kleine keel. Toen was het haar als hoorde zij opnieuw een rollen, kraken en vallen, en als raakten er steenen los, die dof in de diepte neerploften.
‘Jusl! Jusl!’
Haar knieën knikten. Zij staarde naar de gele plek, waar eerst het mos had gezeten. Nu gaapte daar een afgrond, anders niets.... geen spoor meer van Jusl.... hij was weg en alles rondom haar bleef doodstil.
op het bureau van den burgerlijken stand, naar de schilderij van benjamin vautier.
Staroogend blikte Angerl van haar rotsblok in den afgrond, die aan den rand helder, zich verdiepte in een zwarten nacht... Verder zag ze niets; ze moest zich met de hand aan de steenen vastklampen, haar voeten dreigden te bezwijken, zij sidderde van angst en kon zich niet meer staande houden; met moeite hurkte zij neer en bleef wezenloos zitten. Zij had het bewustzijn verloren.
Thuis in de stille hut wachtte de moeder tevergeefs op de kinderen. Zij kwamen op den gewonen tijd niet terug, de uren verliepen en zij bleven weg. De arme vrouw lag ziek te bed, zonder iemand bij zich, wien ze haar nood kon klagen. Zij kon niet anders dan bidden.
De avond viel en nu richtte zij zich toch met moeite van haar leger op. Zij strompelde tot voor de deur der hut en zag angstig rond als wilde ze uit de boomen en rotsen menschen maken, om toch maar te kunnen zeggen: daar zijn ze, maar ze bewegen zich niet. Luid schreeuwde ze hun namen uit, maar alleen de echo gaf antwoord. En intusschen werd het al donkerder en donkerder; zij wilde voortijlen in den nacht, naar menschen om hulp en troost. Maar waar moest ze heen? Ze zou na urenlang voortdwalen in de duisternis eindelijk aan gesloten deuren hebben moeten kloppen, en, misschien voor een waanzinnige aangezien, moeten vragen of haar kinderen ook daarbinnen waren. Verschrikkelijke nacht!
Toen echter het eerste vaalgrauw van den morgen over de zwarte rotsen brak en men het verraderlijke water van den grond kon onderscheiden, ijlde zij naar het dorp en vroeg overal rond.
De kinderen waren niet op school geweest; niemand had ze gezien.
Dan moest zij ze zoeken! Maar waar? Niemand kon haar eenige aanwijzing geven Den herbergier schoot wel te binnen wat hij den jongen gezeid had, maar hij liet daar eerst niets van blijken. Toch stuurde hij houthakkers uit, die het gebergte ingingen, terwijl de moeder half stervend in de hut achterbleef.
Al spoedig ontdekten de zoekers de sporen der kinderen in de afgebroken alpenrozenstruiken; zij volgden die, scheidden zich van elkander op twijfelachtige punten en riepen elkander in de eenzame wildernis toe. Gewoon de sporen van het wild te vervolgen, viel het hun ook niet moeilijk Angerl terug te vinden.
Daar zat zij nog altijd neergehurkt op de rots, met den rug tegen den rotswand geleund, gelijk zij daar daags te voren was neergezonken. Heel den nacht had het kind aldus doorgebracht op den steen, waarvan ze niet meer kon afspringen. Het blonde hoofd hing overzij als een geknakte bloem, op den stengel verdord, die door de eerste windvlaag zal afgerukt en meegevoerd worden.
‘Angerl!’ klonk het krachtig uit de forsche mannenborst.
Het kind wendde het hoofd niet om.
Een tweede doordringende kreet, zooals alleen de bergbewoners dien kunnen uitstooten, volgde en zachtjes bewoog zich het kind. Zij strekte de armpjes uit. In de eene hand zag de man een bosje edelweiss. Zij had, om zich heen grijpend, tegen de helling eenige stengeltjes gevonden, die ze eerst niet had opgemerkt.
Nogmaals riep de man haar toe, en naderkomende vroeg hij hoe ze daar kwam. Maar wat ze antwoordde waren onsamenhangende, onverstaanbare woorden, waaruit alleen de naam Jusl herhaaldelijk klonk.
De zoekers, die, ofschoon in verschillende richtingen verspreid, elkaar spoedig wisten bijeen te roepen, moesten met behulp hunner Alpenstokken en elkander wederkeerig steunend het kind zien te bereiken. Een hunner plantte de ijzeren punt van zijn stok vast in den grond; een ander moest zich daaraan vasthouden en van zijn eigen stok behendig als steun gebruik makend, trad hij op het kind toe, dat zich nu van de rots in zijn armen kon laten vallen. Snel sloeg hij een lus van het touw, dat hij om zijn schouder geslagen had, om Angerl's lijf - zij hing in zijn arm - hij liet zich langs de steile rots afglijden, met zijn stok zich aan den eenen kant steunend, deed daarop een greep naar den stok van den ander, nu nog een sprong, en hij had een breeden begaanbaren bodem onder zich.
De mannen droegen het bezwijmde, wezenlooze kind, dat nu eens de oogen sloot en dan weer met strakken blik voor zich uit staarde, voorzichtig mee De kleine sprak niets dan onsamenhangende woorden en bleef maar op den afgrond wijzen.
De mannen blikten in de vervaarlijke kloof af; zij wisten nu waar Jusl gebleven was. Hij was reddeloos verloren Het meisje daarentegen had oogenschijnlijk geen letsel bekomen; slechts ontdekten zij wat geronnen bloed onder de blonde haren; zij moest zich dus zeker in de duisternis tegen een rotspunt gestooten hebben of misschien had zij een val gedaan bij den laatsten sprong, die haar op de plek