Antoinette kon blijven ten minste voor zoo lang zij haar geen reden tot klagen gaf, want Antoinette behoorde nu eenmaal tot de familie; gaf zij bewijzen dat haar hart meer aan dien bedelaarstroep hing dan aan haar weldoenster, dan kon zij ook gaan.
Na dien dag was het bitter ellendig gegaan met het gezin; op zekeren morgen had men Tonia in Meeringen gezien, maar zij kwam niet in Vaartzicht, het was alleen om bij haar oude vriendin Bertha geld te leenen.
In al die jaren had Bertha niets meer van Tonia gehoord: uit medelijden gaf zij haar honderd gulden ten geschenke en hiermede rekte men zich het leven, maar hoe spoedig was het sommetje versmolten.
Door zijn laatste stokpaardjes, het zingen van Sabine en de fabriek van drukinkt, had Herman zijn wijnagentuur verwaarloosd en zoo kwam de ongeluksdag dat men huur betalen moest en niets bezat, zelfs niet meer het allernoodigste.
Tot overmaat van ongeluk werd Tonia ziek; Sabine zat zonder piano - want de hunne was geleend en door den eigenaar weggehaald, daar deze in de laatste maanden zijn geld niet ontvangen had - nooit zelfs in de ergste tijden was het water hun zoo dicht aan de lippen geweest.
Zelfs Herman verloor den moed; hij trachtte hier en daar geld op te delven, maar vergeefs! Het was bitter koud, de kleine kinderen huilden van honger, Koosje trachtte hun stil te houden, Sabine klaagde, jammerde en schreef wanhopende brieven aan Antoinette.
Onder den indruk van zulk een brief doorleefde zij haar Kerstavond op Vaartzicht.
't Was of alles rondom haar in het gezellige, warme vertrek met een akeligen sluier overtogen werd; hoe kon zij dat alles blijven genieten, terwijl daar in huis haar arme moeder van koorts bibberde, haar zusjes en broertjes honger leden; zij had alles gestuurd wat zij nog aan geld bezat, maar dit was zoo bitter weinig, een druppel in den Oceaan.
Wat zou zij doen? Met mevrouw er over spreken? maar op mevrouw's lippen zetelde die trek van minachtende vastberadenheid, welke zij maar al te goed kende. 't Zou niet helpen, 't zou haar een voorwendsel misschien geven om Antoinette weg te zenden en hoewel zij voor zich zelf liever de armoede thuis deelde, dan hier alleen vreemden rijkdom te genieten, toch was zij te practisch van zin om niet te begrijpen dat de zorgen harer ouders door haar tegenwoordigheid meer verzwaard dan verlicht zouden worden.
En dan beefde zij er voor terug weer die eeuwige verwijten te moeten hooren en die bittere grieven tegen haar vader; zij wist dat ze verdiend waren, dat hij levenslang zijn eigen grootste vijand was geweest, maar toch hij was en bleef haar vader en 't viel haar hard hem door die vrouw te hooren beschuldigen.
Haar vader had menigen brief aan mevrouw geschreven. Antoinette wist dit maar al te goed, en zij wist ook dat de brieven ongelezen in het vuur werden geworpen.
Elke poging zou zeker ijdel blijken, maar zij moest iets doen en daarom verlangde zij zoo vurig naar de Kerstmis te gaan, daar hartelijk en vurig te bidden voor haar arme ouders, en God om voorlichting te vragen voor die wijze, waarop zij hen te hulp zou kunnen komen.
't Was nog stikdonker, toen zij des morgens met den tuinbaas en zijn vrouw den weg aflegde tusschen Vaartzicht en de stad.
Antoinette had een warmen mantel om en een boa om den hals; 't was vinnig koud, hoewel de nacht niet de ideale schoonheid had van een Kerstnacht. Het vroor niet, maar 't was zeer mistig en nattig koud: de tuinman droeg een lantaarn, een goede voorzorg daar de weg langs de vaart vrij gevaarlijk was. Het drietal ging zoo snel zij konden voort en legde den weg naar de stad in korten tijd af. De kerk stroomde van licht, het was een fraaie, nieuwe gothische kerk, het altaar, rijk aan verguldsel, was met tal van bloemen versierd, waartusschen de kaarsen als gouden sterren flikkerden, het orgel deed zijn machtige tonen hooren en de Hoogmis begon.
Antoinette lag in vurig gebed neergeknield; hier eerst kon zij zich vrij aan haar verdriet overgeven, zij schreide bitter en over haar lippen kwam telkens en telkens weer de bede:
‘O lief Kindje Jesus, heb medelijden met mijn arme goede moeder. Ach! Gij hebt uw Moeder zoo lief gehad, toen Gij in de kribbe laagt, verlaten van iedereen en nu is mijn moeder zoo ongelukkig en ziek. - O zeg mij, wat moet ik doen?’
Het gebed en de tranen deden haar goed; zij hoorde de drie Missen achter elkander en toen het daglicht langzaam door de gekleurde ramen sijpelde en de Kerstliedjes, door de geloovigen gezongen, verstomden, durfde zij niet langer blijven, stond op en ging heen.
Toen zij in het portaal stond, bleef zij verbaasd staan, want daar zag zij Godfried.
‘Ge hebt mij lang laten wachten, nichtje!’ zeide hij buiten gekomen op zijn gewonen vriendelijken toon en gaf haar de hand.
‘Maar neef, hoe komt u hier?’
‘Dat verwondert je een beetje, niet waar? Nu, de reden is doodeenvoudig; ik heb dikwijls over de Nachtmis gelezen, ik ken mijn Vondel ook.
O Kerstnacht, schooner dan de dagen....
en daarom had ik mij in het hoofd gezet, die eens bij te wonen.’
‘En u heeft er mij niets van gezegd?’
‘Och, ik had er niet eens aan gedacht dat het Kerstmis was; ge weet, moeder en ik wij leven geheel als heidenen; maar gister avond toen je al naar bed was, zei een van de bedienden, ik geloof Hein. ‘'t Zal morgen een koude tocht voor de juffrouw zijn naar de vroegkerk.’
‘Och, heeft hij dat gezegd, terwijl uwe moeder er bij was, hoe vervelend.’
‘Is 't dan een geheim?’
‘Neen, maar...’
‘Moeder heeft met uw kerkgaan niets te maken en daarom hoeft zij het ook niet te weten. Daar heeft u gelijk in, maar die jongen zei het zonder erg. Ik informeerde toen om hoe laat de kerk begon en ben vroeg opgestaan, maar toch later dan u, want het was begonnen. Ik kwam juist toen het lied der herders werd gezongen: ‘Gloria in excelsis Deo.’
Zij gingen een poos naast elkander en toen vloog het als een bliksemstraal door Antoinette's geest:
‘Vertel hem alles; hij is rechtvaardig en goed, hij zal u helpen.’
‘Zonderling!’ zei Godfried na een poos, ‘wij leven buiten alles godsdienst. Moeder zegt dat het overbodig en uit den tijd is godsdienstig te zijn en op de academie zijn ze van dezelfde meening en ik zoek toch altijd de katholieke kerken op. Ik krijg daar een indruk zoo vreemd, zoo zonderling als ik nergens anders ontvang.’
‘Hoe dan?’ vroeg Antoinette belangstellend.
‘Ik weet het niet, 't is of ik een taal hoor, die ik jaren en jaren geleden zelf sprak of ten minste verstond; 't is mij alles zoo vreemd en 't is toch of ik telkens mee moet knielen, of ik op het punt ben woorden te stamelen, die ik mij niet meer te binnen kan brengen.’
‘Vreemd!’
‘Ja, zeer vreemd! 't Is of een macht van herinneringen over mij komt, of er snaren in mijn gemoed trillen door die muziek, dien zang dien wierook, zoo fijn, zoo zacht als er geen andere in mijn ziel zijn. Ik zou gaarne willen weten wat dat was.’
‘Is u misschien in uw jeugd wel eens in een katholieke kerk geweest?’
‘Misschien, maar dat kan toch niet zoo diep een indruk op mij gemaakt hebben, dat telkens die gewaarwording ondanks mij zelf terugkomt. Ik wil het oprecht bekennen, 't doet mij goed zoo'n uur in de kerk doorgebracht, 't verplaatst mij in heel andere gedachtensfeer, het scheelt niet veel of ik zou meezingen en bidden.’
‘En waarom doet u het niet?’
‘Omdat op 't oogenblik godsdienst voor mij geen andere waarde heeft dan die van een schoone, poëtische legende.’
‘En als zij eens op waarheid berustte?’
‘Dan zou het mij verheugen, want ons leven zou er door aan schoonheid en waarde winnen.’
‘En u zou het erkennen en aannemen?’
‘Natuurlijk zoodra ik van die waarheid overtuigd kon raken.’
‘Om tot een overtuiging te komen moet men toch onderzoeken.’
‘Wie zegt u dat ik 't niet doe?’
Zij zag hem verrast aan en toen ging zij zacht voort:
‘Er is meer toe noodig om de waarheid te leeren.’
‘Wat dan?’
‘Bidden.’
‘Tot een God, dien men niet kent?’
‘Maar Dien men wil leeren kennen.’
Hij zweeg een poos en ging voort.
‘Ik heb nooit bidden geleerd, ten minste ik verbeeld het mij, maar toch - zooals ik daar pas zei, soms is 't of ik het geleerd heb - maar weer vergeten ben; ik zal meer naar een katholieke kerk gaan, dan leer ik het misschien weer.’
Het was nu geheel dag geworden, ten minste zooals het heden dag zou wezen: een sombere grauwe, nattige winterdag, kale boomen met takken druipend van het water, onafzienbare weiden in grauwe nevels gehuld, in de verte een zwarte massa, die zich uit die algemeene grauwheid trachtte op te lossen en een groote donkere vlek wierp tegen de lucht, het park van Vaartzicht.
Antoinette en Godfried gingen een poos zwijgend naast elkander, ieder vervuld met zijn eigen gedachten. De bekentenis van Godfried, welke Antoinette nooit van hem verwacht had, drong voor een oogenblik haar eigen zorgen en verdriet naar den achtergrond.
Zij had altijd achting en zelfs een weinig ontzag voor hem gehad, omdat hij zoo kalm en ernstig was en daarbij toch altijd even vriendelijk en beleefd. Zij hield zich steeds op een afstand van hem en nog nooit was er een vertrouwelijk woord tusschen hen gewisseld: nu sprak hij haar eensklaps over de geheimste gedachten en gevoelens zijner ziel, die hij zeker aan zijn eigen moeder niet zou openbaren.
Toch was het meer de aard dan het feit van zijn vertrouwelijkheid, die zulk een diepen indruk op haar maakte. Zou God hem werkelijk Zijn stem doen hooren en tot de kennis der waarheid roepen, en zou hij aan die stem gehoor geven, ondanks alle zwarigheden?
Zij kende zijn vastheid van karakter, welke hij van zijn moeder geërfd had, voldoende om te weten, dat wanneer hij overtuigd zou raken van de waarheden van den godsdienst, geen wereldsche bedenkingen hem zouden terughouden om ze te omhelzen en zij besloot veel voor hem te bidden.
‘Vind je troost in het gebed, Antoinette?’ vroeg hij, nadat ze langen tijd zwijgend naast elkander hadden geloopen.
Zij zag hem even aan en hij merkte dat haar oogen nog rood beschreid waren.
‘O ja, Godfried, zooveel.’
‘De vraag is misschien onbescheiden, maar dan antwoord je er eenvoudig niet op. Ik verbeeld me dat je geschreid hebt. Was het alleen van aandoening, mag ik vragen?’
Zij schudde het hoofd.
‘O neen, mijn hart was zoo zwaar en mijn ziel zoo bedroefd, toen ik in de kerk kwam.’
‘En nu?’
‘Nu weet ik zeker dat God uitkomst zal geven, ik vertrouw er vast op dat Hij ons niet verlaten en dat ik u nu ontmoeten moest, vind ik een beschikking van Hem, want ik heb al zoo lang de gelegenheid gezocht u afzonderlijk te spreken.’
‘Het doet mij pleizier, Antoinette, spreek gerust, als ik je helpen kan zal ik het stellig doen.’