De nevel opgetrokken
Door
J. Vesters Jr.
(Slot.)
III.
Een paar maanden later heeft Alfred door tusschenkomst van een goed vriend een betrekking gekregen als eerste boekhouder aan een groot handelkantoor en een woning betrokken, die in overeenstemming is met den nieuwen toestand, waarin hij zich door den zwaren slag geplaatst ziet.
Aan een arbeidzaam leven gewoon, valt het werken hem niet zwaar, en daar hij nooit aan weelde gehecht heeft, baart ook het gemis daarvan hem geen verdriet.
En Jeannette? Zij heeft zich zonder morren, stil, gelaten, in den nieuwen toestand gevoegd. Of ze ook haar woord jegens Alfred gehouden heeft, of ze ook haar best doet? Ja, maar vaak valt het haar zwaar, zich zelf te overwinnen, te strijden tegen de lusteloosheid, die haar overweldigt, tegen haar neiging, om stil in een hoekje te gaan zitten, heel alleen, aan niets te denken, en wezenloos voor zich uit te turen. Nog heeft ze oogenblikken, dat ze weer in de doffe onverschilligheid van vroeger verzinkt, dat ze, strijdensmoe, het afgematte hoofd laat neerzinken.....
Toch doet de nieuwe, of liever de eerste werkkring, waarin ze geplaatst wordt, de nieuwe omgeving haar goed. Had ze vroeger dienstboden tot haar beschikking, die haar al het werk uit de hand namen, zoodat ze zich met niets had in te laten, nu moet ze zelf het huishouden besturen, en, al gaat dit in het begin nog werktuiglijk, zonder lust en zonder liefde, toch werkt het heilzaam op haar temperament en karakter, op heel haar gestel, daar ze hierdoor belet wordt, zich ongestoord aan haar gedachten en mijmeringen over te geven. Kon zij zich vroeger in het groote huis alleen in haar eigen kamer terugtrekken, en daar uren en uren vertoeven in de beklemmende eenzaamheid, verzonken in een doffe apathie, en liet ze den kleinen Tony aan zijn eigen lot en aan de zorgen der dienstboden over, nu is zij gedwongen, in den huiselijken kring te blijven, nu kan zij zich niet onttrekken aan de weldoende atmosfeer, die daar heerscht, en, zonder dat zij het wil of vraagt, op den duur niet zonder invloed op haar kan blijven.
In haar vroegeren toestand zou ze misschien altijd een plantenleven hebben geleid, nu heeft ze zorgen, zorgen voor het huishouden, voor Tony, voor haar man, en dit alleen reeds werkt gunstig op haar.
Maar met dit al heerscht er nog geen vertrouwelijkheid tusschen de beide echtgenooten; er is nog altijd een gaping tusschen hen, die, met veel geduld, enkel door den tijd overbrugd kan worden, had de dokter gezegd.
Alfred slaat haar aandachtig gade; al zijn gedachten, al zijn begeerten, heel zijn doen en laten is geconcentreerd op zijn vrouw, wier hart hij door zachtheid en goedheid zoekt te winnen. Dit is zijn levensdoel, en hij wanhoopt niet, het eenmaal te bereiken. Hij wint dan ook terrein, wel duim voor duim, maar hij wint toch. En niets laat hij onbeproefd om haar te troosten, op te beuren, moed in te spreken; hij leidt haar, zonder dat ze weet of voelt, dat ze geleid wordt.
Het is een moeizaam werk, dag aan dag dat hart te bespieden, dat raadselachtig gemoed te peilen, en omzichtig, voet voor voet verder te gaan. En dan, hoeveel teleurstellingen ondervindt hij hierbij niet! Soms denkt hij, veel gewonnen te hebben, soms waant hij zich het doel zijner wenschen nabij, en dan krijgt Jeannette weer van die oude vlagen, dat ze zijn teederheid met hardheid beantwoordt, hem afstoot door haar ijskoude onverschilligheid, zich schuw in zich zelve terugtrekt.
Zoo duurt het al weken en weken: nu eens wat vooruit; dan weer achteruit. Wel wint hij, maar het zoo lang gehoopte doel kan hij niet bereiken. Als hij het nabij meent te zijn, als hij er de handen naar uitsteekt om het te grijpen, ontglipt het hem weer en moet hij van voren af aan beginnen....
Op zekeren morgen, terwijl Alfred naar zijn kantoor is, zit Jeannette alleen in haar gepeins verzonken. Ze voelt, dat ze afdwaalt, dat ze den ouden weg weer opgaat, maar ze mist de kracht om zich er tegen te verzetten. Het is voor haar een genot, zich op den stroom der lusteloosheid te laten afdrijven, te heerlijker, omdat het min of meer de bekoorlijkheid der verboden vrucht heeft. De kleine Tony speelt op eenigen afstand, stil, heel zacht, want hij weet, dat hij zijn moeder niet mag storen. Ze is ziek, heeft zijn vader gezegd, en hij moet zich dus rustig houden Met zijn schrandere kijkers ziet hij naar Jeannette op; hij zou wel naar haar toe willen komen, maar hij durft niet. Ze kust hem zoo zelden, ze zegt zoo weinig tegen hem. Maar nu hij ziet, dat er tranen in de oogen zijner moeder komen, loopt hij op haar toe, kijkt haar aan en zegt:
‘Ma moet niet schreien. Tony is toch niet stout.’
Ze schrikt op van het hooren dier zachte, vleiende kinderstem. Ze kan er niet koel voor blijven. Ze wordt ontroerd door die spontane betuiging van liefde en medelijden van haar kind, ze voelt haar hart week worden, en zonder zelf te weten wat zij doet, neemt ze den kleine woest, in één ruk, op haar schoot en drukt vurige, hartstochtelijke kussen op zijn wangen.
Tony laat alles willig toe en slaat zijn armpjes om haar hals. ‘Zal ma altijd veel van me houden, ja? Tony zal altijd heel zoet zijn.’
‘Ja, mijn engel,’ zegt zij, en het is haar alsof de ijskorst om haar hart ontdooit onder den weldadigen invloed van licht en warmte, die van dat kind uitgaat; ‘ma zal veel van haar lieven jongen houden.’
‘En van pa ook?’ vraagt hij, zijn schrander gezichtje zacht tegen haar wang aan vlijend.
‘Ja, van pa ook, engel.’
‘Nu is ma zoet,’ roept Tony verheugd uit en klapt van pleizier in zijn handjes.
Op dit oogenblik komt Alfred de kamer binnen. Met één oogopslag heeft hij alles gezien, alles begrepen. Tony springt van Jeannettes schoot, loopt op zijn vader toe, grijpt hem bij de handen, trekt hem mee naar zijn moeder en zegt met stralende oogjes:
‘Ma zal altijd veel van pa houden, heeft ma gezegd’
‘Mijn goede, beste Jeannette,’ zegt hij, ‘voelt ge je nu wat beter?’
‘Ja, Alfred, ik was weer op den ouden weg en toen heeft de kleine Tony me weer op het goede pad teruggebracht. Ik zal den lieven jongen dikwijls bij me nemen; hij weet zoo aardig te keuvelen en is zoo schrander, dat je er om lachen moet of je wil of niet.’
Sedert ging het met Jeannette veel beter. Zij werkte met lust, luisterde met oplettendheid naar hetgeen haar man verhaalde, begon belang te stellen in zijn werk, was dankbaar voor de kleine attenties, die hij haar onophoudelijk bewees, ging met hem en den kleinen Tony wandelen, in één woord, was schijnbaar geheel hersteld.
Geheel hersteld was zij evenwel nog niet; telkens kreeg zij weer aanvechtingen tot lusteloosheid, van die vlagen van moedeloosheid, die aan stompzinnigheid grensde. Dan werd het opnieuw zoo leeg in haar hart, zoo kil om haar heen, dat zij vreesde, weer de oude Jeannette te zullen worden. Maar zij gaf zich nu niet meer als vroeger met genot daaraan over, ze liet zich nu niet meer op dien gevaarlijken stroom afdrijven, integendeel, ze roeide er tegen op met alle kracht, ze zocht troost en afleiding bij Tony, een enkele maal ook bij Alfred, die versteld stond over het lijden, dat zijn vrouw buiten iemands weten leed, den strijd, dien zij dag aan dag, uur aan uur, tegen zich zelve, tegen haar hart had te voeren.
Maar zachtjes aan werd zij kloeker, heel langzaam, onmerkbaar zacht. Duim voor duim moest zij den grond betwisten aan den vijand, die hardnekkigen tegenstand bood en zich de prooi niet wilde laten ontglippen, die hij de zijne meende voor altijd. De kracht om te strijden, om te volharden in dien zwaren kamp, om niet moedeloos het hoofd te laten zakken en het afgestreden lichaam niet in die zoete, begoochelende doelloosheid te laten wegzinken, vond zij in den lach en de vleiende woordjes van Tony, in de bemoedigende woorden, de onverpoosde zorgen van haar man.
En Alfred vatte weer moed; hij hoopte dat het mettertijd geheel zou slijten, dat Jeannette hem ten laatste geheel zou toebehooren. Eén ding veroorzaakte hem nog veel hartzeer: de afwezigheid van den kleinen Alfred, intusschen tot een flinken jongen opgegroeid. Hij had al eens in een gunstig oogenblik op zijn terugkomst in de ouderlijke woning gezinspeeld, maar Jeannette had steeds gedaan of zij het niet begreep, en hij durfde niet verder aandringen. Hij begreep Jeannettes gevoeligheid te moeten ontzien, wilde hij niet het moeizame werk van maanden in gevaar brengen. Hij zweeg dus en wachtte geduldig, in de hoop, dat de tijd zijn werk zou doen en voor den kleinen balling het ouderlijke huis openen.
Daar brak Alfreds verjaardag aan. Vroeger ging hij stil, vreugdeloos voorbij, het was dan een treurdag. Met ontroering, met eenige vrees ook, vroeg Alfred zich af, of dit ook nu weer het geval zou zijn. Hij hoopte iets, of liever, hij had het voorgevoel van een hoop, maar hij durfde er zich niet aan overgeven. Het moest eens een ontgoocheling opleveren!
Maar toen hij om twaalf uur van zijn kantoor thuis kwam, bemerkte hij, dat de huiskamer er feestelijk uitzag. Overal bloemen en van de liefste die hij zag, terwijl zijn stoel bijna geheel onder guirlandes schuil ging. En in die kamer zijn vrouw, met een blijden glimlach van voldoening om de lippen, en de kleine Tony in zijn beste pakje, stralend van vreugde, dat hij zijn vader een geschenk mocht geven, en ongeduldig, dat hij het zoo lang in een papier toegedekt moest houden.
Alfred bleef een oogenblik aan de deur staan. Zeker, die attentie van Jeannette trof hem, hij werd er door ontroerd, maar toch, in het geheimste schuilhoekje van zijn hart had hij iets anders gehoopt, iets van meer waarde..... Het was een teleurstelling voor hem, al had hij zich ook pogen diets te maken, dat hij dàt niet moest hopen, niet alle geluk in eens mocht wenschen. Was het dan al niet veel, dat Jeannette zich zóó had afgesloofd, moest hij hiervoor alleen niet reeds dankbaar zijn?
Jeannette scheen te raden wat er in hem omging, want met een glimlach keek zij naar de deur, die licht kraakte, onhoorbaar zacht. Alfred merkte het niet, hij kuste den kleinen Tony, die blij was zijn geschenk te mogen afgeven.
Nu was het de beurt aan Jeannette om hem geluk te wenschen. Zij stamelde een paar woorden, die hij niet verstond, maar waarvan hij den zin toch begreep. Zacht liet ze haar hoofd tegen zijn schouder rusten. ‘Dank je, Jeannette, dank je, kindlief,’ fluisterde hij, ‘ik vind het heel lief van je, heel lief.’
Weer kraakte de deur, waar Tony al geruimen tijd naar had zitten kijken, terwijl hij de oogen zijner moeder zocht, om met haar een blik van verstandhouding te wisselen. Nu ging ze open, Tony klapte in de handjes, Alfred keek om en nu ijlde zijn oudste zoontje op hem toe.
‘Ik feliciteer u, pa, ik mag voortaan altijd bij u en ma blijven.’
Wat hij gehoopt had zonder het zich zelf te durven bekennen, wat hij als het aangenaamste verjaargeschenk kon ontvangen, wat hem hem liever was dan al het overige, had Jeannette verschaft. Hij was letterlijk dronken van vreugde.
‘Mijn beste jongen, wat zie je er goed uit! Zal je altijd veel van ma houden?’
‘Ja, pa, heel, heel veel! Ma is zoo goed, dat ze mij bij u laat komen. Lieve, beste ma!’ En hij snelde op Jeannette toe en kuste haar herhaaldelijk.