Toch ging alles nog tamelijk wel, zoolang Wieringdaele zijn vaste betrekking behield.
Ongelukkig raakte zijn liefhebberij voor oudheden en rariteiten aan het minderen; hij maakte kennis met eenige melomanen of muziekgekken, die zijn fraaie stem prezen. Hij werd lid van de liedertafel en verwaarloosde spoedig zijn werk. Het muziekstokpaardje nam hem mede op hol en het was niet tot staan te brengen.
De gemeenteraad waarschuwde hem eerst beleefd, toen dringender, eindelijk liet men hem voorkomen en men gaf hem de keuze tusschen een strikte naleving van zijn plichten of zijn ontslag. Hij wilde wel beterschap beloven, maar toen men als onderpand zijner beloften eischte, dat hij zijn ontslag zou nemen als lid van het muziekgezelschap, weigerde hij beslist.
Tot zulk een dwang wilde hij, een Wieringdaele, zich niet leenen en - hij nam zijn ontslag. Tot zijn vrouw, die bitter begon te schreien, toen zij van den slag hoorde, welke hem trof, sprak hij minachtend:
‘Vrouw, wat sta je ver beneden Multatuli's Tine. Weet je wat zij zeide, toen haar man zijn ontslag had genomen, ook omdat hij zijn vrijheid hooger stelde dan kleingeestige tyrannie ‘Max, ik kan werken.’ En jij huilt als een klein kind. Vrouw stel je op de hoogte der omstandigheden, laat je nooit door den tegenspoed neerslaan. Wees sterk als de eik, die breekt, maar niet buigt voor den storm.’
Ondanks al die mooie woorden en hoewel zij zich zelf zooals gewoonlijk bitter klein vond, kwam alle ellende het meest op Tonia neer; alle schuldeischers vielen op haar aan, er werd beslag op hun goed gelegd en zij moesten als het ware vluchten naar Amsterdam.
In de laatste jaren was het Herman's liefste illusie geweest in een groote stad te leven, hij voelde zijn grooten geest te veel bekneld en belemmerd in die kleinsteedsche toestanden; zijn muzikale vrienden hadden hem allerlei mooie dingen voorgespiegeld, wanneer hij maar eens in de hoofdstad woonde, doch na zijn niet zeer eervollen uittocht bleven de vrienden op den achtergrond en nu werd natuurlijk Nicht de Douairière weer aange proken.
Mevrouw Van Wieringdaele ontsloot tot verbazing van haar omgeving weer haar beurs en stemde er zelfs in toe borg te blijven voor haar neef, bij een handelsfirma die in wijn deed, en van wie Herman een agentuur kreeg.
Zoo sleepte het gezin zich eenige jaren met moeite voort; toch zou nog betrekkelijke welvaart in het huishouden geheerscht hebben, indien de studiën van Sabine niet zooveel geld hadden verslonden.
Zijn oudste dochter moest een ster in de muzikale wereld worden, dat stond bij Herman van Wieringdaele vast en aan dit droombeeld offerde hij iedereen op, behalve zichzelf.
Eindelijk was de gewichtige dag gekomen, waarop Sabine moest debuteeren; veel beteekende dit debuut niet; het was eenvoudig op een liefdadigheidsconcert, dat het muziekgezelschap Harmonia in de zaal der Maatschappij van den Werkenden Stand zou geven. Vader en dochter maakten er echter een drukte van alsòf het een concert van Toonkunst gold.
Dien morgen moest Sabine tot twaalf uur in bed liggen: hoewel het bitter koud was werd Koosje reeds zeer vroeg met de kinderen uit wandelen gestuurd; de vader had een half fleschje champagne meegebracht, dat moest de aanstaande prima donna drinken voordat zij uitging, zij mocht alleen ontbijten met een geklutst eitje. Papa had alles zoo geregeld.
‘Eindelijk, eindelijk na zooveel vernederingen een dag van eer!’ galmde hij; ‘ik wist het wel dat mijn Sabine eens de roem en de glorie van mijn ouden dag zou worden.’
Nog heerschte er een groote spanning; zou de Douairière ook komen om het feest bij te wonen en de zegepraal van haar nicht te zien? Antoinette had wel geschreven dat zij als er niets tusschenbeide kwam wel zou mogen komen, maar anders ook niet.
Noch over haar mevrouw, noch over Godfried een woord. Tonia was ook zenuwachtig, het gold echter minder Sabine's debuut dan de overkomst van haar tweede dochter. Zij had Antoinette in jaren niet gezien; niet meer sedert zij weer in ellende verkeerden. Vroeger mocht het meisje haar vacanties altijd bij haar ouders doorbrengen; nu scheen mevrouw Van Wieringdaele het niet meer toe te staan dat zij bij hen kwam.
Zij wist niet wanneer Antoinette verwacht werd; Koosje was met een zwaar hart uitgegaan, zij vreesde dat Antoinette zou komen, terwijl zij met de kinderen wandelde.
Herman was zoo vervuld van zijn zangeres, dat hij aan niets anders dacht en Tonia kon nauwelijks aan haar werk blijven, zoo gejaagd voelde zij zich.
Hoe zou Antoinette er uit zien? Ook een nuf, die voor alles en voor moeder in de eerste plaats den neus optrok? Hoe kon 't ook anders, en mismoedig zag zij rond.
't Leek hier zoo ellendig, zoo kaal, zoo vervallen en Antoinette was het zoo deftig gewoon op Vaartzicht. Zij keek in den spiegel, hetgeen zij in geen maanden gedaan had.
Wat was zij toch een leelijk, oud vrouwtje geworden! Hoe kon zij de moeder wezen van zulke deftige dames als Sabine en Antoinette. Zeker schaamden zij zich voor haar. Geen wonder!
Gelukkig dat papa er nog zoo deftig uitzag. Die zou op het concert zeker een goed figuur maken, als hij met zijn dochter binnenkwam; zij ging natuurlijk niet mee, wat zou zij er doen? Sabine was er niet op gesteld. Moe had immers niets geen verstand van muziek.
Tonia had het vandaag niet druk; het was stil in huis. Herman had het zoo besteld, zij kon zich eens de weelde veroorloven stil te zitten en na te denken.
Rooskleurig waren haar gedachten nu juist niet en daarbij 't denken deed haar zoo'n pijn. Ach, ach! wat voelde zij zich moe en afgebeuld. Hoe heerlijk zoo te rusten, uren lang, maar zou er ooit rust voor haar komen? Ja, na haar dood! Dan zou Onze Lieve Heer haar laten rusten, de heele eeuwigheid door. En zij wenschte vurig dat het al zoo ver was, want ach! wat voor nut had haar ellendig leventje! Niemand wist er haar dank voor, zij was ieders slavin en zij deed alles zoo slecht, haar man was nooit tevreden. Sabine kon zij 't ook niet naar den zin maken, Antoinette zou zij ook zeker even erg tegenvallen, want wat een verschil tusschen haar en de deftige Douairière.
Haar gedachten werden hoe langer hoe doffer, zij wriemelden door elkander en eindelijk kon zij ze niet meer uiteenhouden. Haar hoofd viel op haar borst en zij viel in slaap.
Zij had misschien nog geen vijf minuten zoo gesluimerd en 't kwam haar vóór dat het wel uren geduurd had, toen zij wakker werd door een streelende hand langs haar wangen en kussen op haar voorhoofd.
Verschrikt richtte zij zich op: een jong frisch meisjesgezicht drukte zich aan het hare.
‘Mijn arm lief moesje! ach wat ben ik blij u te zien. O als u wist hoe ik verlangd heb naar dit oogenblik!’
En toen werd zij weer omhelsd, weer geliefkoosd en nog droomerig stotterde zij:
‘Netje... mijn kleine Net, ben jij dat?’
‘Ja moesje; ik had u wel willen laten slapen, want u heeft rust noodig, maar ik kon het niet uithouden, ik moest u wakker zien.’
Zij knielde voor haar moeder neer, drukte haar handen en zag haar verrukt aan.
‘O kind, wat ziet je er goed uit! En wat ben je netjes en eenvoudig gekleed. Pas op, kniel niet op den grond. Het is hier zoo'n warboel!’
‘Dat is niets. Ik ben niet bang voor mijn kleeren. Ach moesje! Oost west, thuis best.’
‘Maar Netje, hoe kan je dat zeggen, je hebt het daar zoo goed. Ben je niet gelukkig?’
‘O jawel! Mevrouw is uitstekend, maar ik voel er mij nog altijd vreemd en... en ik heb zoo'n heimwee naar u. 's Avonds in bed lig ik dikwijls uren lang te huilen als ik denk aan mijn moesje.
‘Ach kind!’ en Tonia zag haar verbaasd aan. ‘Hoe is 't mogelijk?’
‘'t Is toch zoo, moe! En ik wilde dat Sabine een tijd bij mevrouw kwam en ik bij u...’
‘Ja, dat zou ik ook willen, zeker! maar 't zou je zoo tegenvallen! Ach! waarom huil je nu!’
‘Van blijdschap moeke! Om niets anders!’
En zij omhelsde haar moeder weer, en kuste haar telkens en telkens en werd niet moede het gerimpelde, afgematte gezicht der overwerkte vrouw aan te zien.
Tonia voelde zich zoo gelukkig als zij in jaren niet was geweest; zij was altijd de slavin van haar man en haar kinderen geweest. Het was nooit in haar geest opgekomen, dat zij aanspraak kon maken op hun liefdeblijken. Koosje was haar wel meestal behulpzaam, maar nooit kwam 't in haar op, jegens haar moeder, die zij dagelijks zag, bijzonder vriendelijk of hartelijk te zijn.
Terwijl moeder en dochter zich aldus overgaven aan het genot van elkander terug te zien, opende Herman van Wieringdaele eensklaps de kamerdeur en bromde:
‘Wat is 't hier toch voor een gesmoezel! Je maakt zoo'n leven dat Sabine er wakker van wordt. Wat, ben jij daar al, Antoinette! Zoo, dat is ook al heel beleefd je moeder van haar werk te houden en je vader niet eens te groeten.’
‘Ik wist niet dat u thuis was,’ zeide Antoinette en gaf hem de hand.
‘Voorwendsels! Vertel me liever, is mevrouw onze nicht in de stad?’
‘Ja zij is in het Doelen Hotel gelogeerd.’
‘En neef Godfried?’
‘Ik geloof dat hij van avond uit Utrecht overkomt.’
‘Zoo, bewijzen ze ons die groote eer? Houd je maar kalm en bedaard. Over een uurtje mag jij je zuster komen groeten. Zorg je, Tonia, dat er dan een kopje sterke thee voor haar gezet is met een paar beschuitjes? Meer mag zij niet hebben. Je zult eens hooren, Antoinette, hoe zij dat air uit de ‘Mignon’ zingt. Gisteren zei er nog iemand, die het wist: Als zij het van avond zoo zingt dan is haar fortuin gemaakt. Dan kan zij dadelijk aan de Hollandsche opera verbonden worden.’
‘Maar Herman, daar denk je toch niet aan,’ riep zijn vrouw verschrikt, ‘dat kan immers niet gebeuren.’
‘Och mensch! je praat naar dat je wijs bent, je hebt van die dingen geen verstand. Zorg liever voor haar ontbijt; Antoinette, ik zal je wel roepen als zij opgestaan is.’
En hij ging weer naar de voorkamer, waar hij bezig was een ingezonden stuk te schrijven vol lof over de jonge concertzangeres, dat hij den volgenden morgen aan een der voornaamste couranten der stad wilde sturen.
‘En nu moet mijn moesje op haar lauweren rusten,’ zeide Antoinette en drukte Tonia, die opgestaan was, met zacht geweld weer in haar stoel terug, ‘zij moet ook haar krachten bewaren om van avond den triomf van haar oudste dochter mee te vieren.’
‘Maar kind, wat denk je, dat ik van avond naar het concert ga? Daar is geen idee op!’
‘Wat! u niet naar 't concert? U de hoofdpersoon? Hoe komt u er aan? Dan ga ik ook niet.’
‘Foei, Netje, en je komt er expres voor hier.’
Antoinette lachte.
‘Dat kan u begrijpen; 't is misschien heel onhartelijk tegenover Sabine, maar wat kan mij haar zingen schelen. U wou ik zien, u moest ik spreken, ik heb u zooveel te zeggen, zooveel..... Hoe heerlijk van avond samen te zitten keuvelen als de kinderen naar bed zijn.’
‘Ja maar kind, dat zal pa niet willen hebben. Hij zal boos worden. Sabine is zijn oogappel en hij stelt zich zooveel voor van haar zingen.’
‘Dan moet u mee, daar helpt niets aan. Gaat Koosje ook of niet?’
‘O neen, zij heeft geen japon en zij is er