Alfred haar, die binnen weinige oogenblikken zijn vrouw zou zijn, naar het altaar. Hier werd de band gesloten, die deze twee zielen voor den duur van een heel leven aan elkaar verbond. De stem van Jeannette had getrild, toen zij het jawoord uitsprak, maar Alfred antwoordde flink en mannelijk op de vragen van den priester, als wilde hij daardoor bewijzen, dat hij voor de plichten en lasten van het huwelijksleven niet terugschrikte. Een talrijke menigte vulde het kerkgebouw, wier sombere voorspellingen menigeen, minder kloek dan Alfred, den moed in de schoenen zouden hebben doen zinken.
Jeannette was dien dag stil en teruggetrokken als naar gewoonte. Ze zat aan den bruiloftsdisch, of het een lijkmaal was, en alle pogingen van den bruidegom, van haar vader en moeder, en der overige genoodigden, speelnootjes harer jeugd en intieme vrienden, om haar wat op te vroolijken, leden schipbreuk.
Dien avond voor het eerst kwam er een vreemd, bijna smartelijk gevoel over Alfred. Hij kon het niet onder woorden brengen, maar hij voelde dat het een angel was, die hem stak, die misschien zijn levensgeluk zou verwoesten. Zonderling, weken en maanden had hij zich zelf misleid, had hij gemeend, dat Jeannette een kostbare diamant was voor wien haar wist te waardeeren, en nu, nauwelijks een paar uren getrouwd, vroeg hij zich af, of zij misschien een valsche diamant was. Een oogenblik later echter verweet hij zich reeds die gedachte. Jeannette was nog vreemd, de overgang was groot, voor iedereen, hoeveel te meer dus voor iemand als de stille, schuwe Jeannette. Spoedig echter zou zij zich aan den nieuwen toestand wennen, er zich behaaglijk in gevoelen. Wanneer ze zijn liefde zag voor haar, de zorgen waarmee hij haar zou omringen, zijn begeerte, om uit haar blik, uit een enkelen oogopslag al haar wenschen te lezen en ze even spoedig te vervullen als ze gedacht waren, - neen, dan zou ze veranderen, of liever, dan zou ze in al haar heerlijkheid en volheid de goede, de edele hoedanigheden ten toon spreiden, die tot dusver werkeloos op den bodem harer ziel hadden gesluimerd.
Alfred zou over haar waken als over een kind, hij zou zorg dragen, dat ze haar teere voetjes niet stiet aan de ruwe keisteenen op den hobbeligen weg des levens. Voor een glimlach, voor een goed woord van haar had hij schatten willen geven.
Den volgenden dag vertrok het jonge paar om een huwelijksreis te maken. Alfred had er zich verbazend veel van voorgesteld. De voornaamste hoofdsteden van Europa zou hij zijn jong vrouwtje laten zien, en reeds bij voorbaat verheugde hij zich over de opgetogenheid, die zij, daar zij nog bijna niets gezien had, bij het aanschouwen van het heerlijke en grootsche, dat die metropolen aanboden, aan den dag zou leggen. Een nieuwe teleurstelling wachtte Alfred. Ze bezochten achtereenvolgens Brussel, Parijs en Weenen, en Jeannette bleef altijd dezelfde. Zij toonde zich over niets verwonderd, niets boezemde haar belang in. Het was alsof Alfred een steenen beeld met zich meevoerde.
Nu kwamen zij in Italië, het land der wondere aantrekkelijkheid voor de zonen van het Noorden. Ze bezochten Venetië, Genua, Livorno, Florence, Rome en Napels, al die heerlijke steden van het Zuiden, met haar marmeren paleizen en grootsche kathedralen, met haar schitterende herinneringen aan een roemrijk verleden.
Ha! ten laatste brak er een zonnestraaltje door in die sombere, ijzige lucht. Een oogenblik scheen het, alsof het hart van Jeannette niet koel kon blijven bij den azuren hemel, die zich boven haar hoofd welfde, alsof het den weerstuit gevoelde dier heerlijk-zonnige atmosfeer. Ze waren van een uitstapje naar Pompeï in het Hotel Tramontane te Napels teruggekeerd en zaten zwijgend naast elkaar, Alfred geheel vervuld van hetgeen hij in de bouwvallen van voor achttien eeuwen had gezien, Jeannette peinzend als altijd. Plotseling, zonder eenige aanleiding, uit eigen aandrift greep Jeannette Alfreds hand, leunde met haar blond hoofdje tegen zijn schouder en fluisterde: ‘Alfred, je bent wel goed voor mij, veel te goed!’
Als hemelsche muziek klonken Alfred die woorden in de ooren. Eindelijk dan was de ijskorst om haar hart ontdooid! Eindelijk zou Jeannette hem dan geheel toebehooren, en zijn geduld en lankmoedigheid ruim beloond worden. In het eerste oogenblik kon hij geen woord uitbrengen, zoozeer had die spontane uiting van genegenheid, met beschaming gemengd hem verrast.
‘Mijn goede, lieve, beste Jeannette, mijn engel,’ stamelde hij ten slotte, den arm om haar hals slaande en een kus op haar voorhoofd drukkend.
Het vleugje van hartelijkheid was reeds weer voorbij. Half onwillig maakte zij zich uit zijn omarming los en duwde hem met zachten dwang op zij. ‘Laat dat, Alfred, je maakt me moe. Je weet dat ik daar niet van houd.’
In een oogenblik was heel zijn begoocheling verdwenen. Hij had een bitter, een verwijtend woord op de lippen, hij drong het terug. Had hij daar wel het recht toe, en dan, zou hij daardoor den weg der toenadering niet voorgoed afsnijden!
Hij zweeg, maar zijn hart bloedde. Toch gaf hij den moed niet op. Hij bleef altijd dezelfde, vol attenties voor Jeannette, bezorgd voor haar als voor een kind. Hij sloofde zich uit, trachtte haar verstrooiing en afleiding te bezorgen, liet haar alles zien, waarin hij dacht dat ze belang kon stellen, was, in één woord, onuitputtelijk in teederheid, genegenheid en bezorgdheid. Maar Jeannette bleef stroef, bleef koel, zoowel voor de voorkomendheid van Alfred als voor de heerlijkheden, die Italië te aanschouwen gaf. Het leek een Egyptische mummie, uit de eeuwenoude pyramiden opgegraven, die Alfred vergezelde, in plaats van een jong vrouwtje op haar huwelijksreis.
Teleurgesteld keerde Alfred naar het vaderland terug Hij had zijn hersens afgepijnd om een middel te vinden, waardoor hij Jeannette kon opmonteren, maar niets, niets had mogen baten.
‘Dit is uw huis, Jeannette,’ zei hij op zijn opgeruimdsten toon, toen ze de deur hunner woning hadden overschreden, ‘al wat ik heb is van u, en je kan er mee handelen naar verkiezen.’
Jeannette had pogen te glimlachen, maar de glimlach was op haar gelaat gestold; en zonder een woord te spreken was zij Alfred naar binnen gevolgd.
De eene dag geleek op den andere. Alfred bleef voorkomend, hartelijk en lief, Jeannette stil, zwijgend, teruggetrokken. Niets liet hij onbeproefd om haar op te vroolijken. In het begin kwamen haar ouders en zusters dikwijls bij Alfred aan huis, maar daar ze spoedig bemerkten, dat ze niet bijzonder welkom waren, bleven ze meer en meer weg en kwamen ten slotte niet meer dan strikt noodig was.
In de meening, dat gezelschap van vreemden haar aangenaam zijn en beletten zou, zich aan haar gepeinzen over te geven, noodigde hij dikwijls zijn vrienden en kennissen ten eten. Jeannette zei niets, verklaarde niet, dat zij er mee ingenomen was of dat het haar tegenstond, maar sprak bijna geen woord en verwijderde zich zoo spoedig als dat eenigszins voegzaam kon. Vroeg Alfred haar, of ze liever had, dat hij zijn vrienden niet noodigde, dan zei ze, dat het haar onverschillig was, dat hij vrij was om te doen wat hij verkoos, dat hij naar haar maar niet moest omzien enz. enz.
Alfred noodigde voortaan niemand meer, maar bleef den geheelen avond thuis. Daar ze verklaarde, dat het lezen haar vermoeide, las hij haar voor, maar ze lette er niet op, tuurde lusteloos om zich heen, als las hij een ander voor, geeuwde herhaaldelijk, zoodat Alfred ook hiermede spoedig uitscheidde.
Stelde hij voor, samen te gaan wandelen, wat voor haar gezondheid goed zou zijn, dan verklaarde zij, dat het haar te zeer vermoeide; wilde hij haar naar een concert hebben, dan zei ze, dat zij er akelig van werd; sloeg hij voor, voor een week of wat uit logeeren te gaan, dan gaf ze op, dat de vreemden onverschillig voor haar waren en zij zich dood zou vervelen. Stond hij er echter op, dan zou zij het doen, want hij was haar man, maar.....
Het gevolg hiervan was, dat zij den geheelen dag thuis bleef, en den meesten tijd op haar kamer doorbracht, terwijl haar man er letterlijk radeloos onder werd.
Reeds een heel jaar had dit zoo geduurd, toen er iets gebeurde, dat hem nieuwe hoop deed vatten en een oogenblik met blijde verwachting vervulde.
Zijn vrouw had hem een zoon geschonken, een frisschen, gezonden jongen. Hij hoopte, dat dit kind, waarnaar hij zoo vurig verlangd had, de band zou zijn, die Jeannette inniger aan hem zou binden, die haar uit haar lusteloosheid zou wekken en vreugde zou doen scheppen in het leven. Zij had nu een doel, het leven zou nu niet meer nutteloos zijn. De kleine Alfred zou het hart der moeder winnen, die haar plichten als echtgenoot niet beseft had. Natuurlijk, de eerste weken was ze nog te zwak, dan kwam het kind hoofdzakelijk ten laste der baker, maar dan, ja, dan zou zijn vrouw haar rechten op hem doen gelden, hem verzorgen, vertroetelen, bederven.....
Dit droomde de gelukkige vader, toen het wichtje nog ternauwernood zijn intrede had gedaan in deze wereld. Helaas! het zou een droombeeld blijven!
Jeannette zag naar het kind haast niet om, ze nam een min in dienst, wie ze de zorg voor den kleine geheel overliet. Ze wilde het kind niet in de kamer hebben, ze kon dat schreeuwen niet uitstaan, haar zenuwen waren te zwak. Een enkelen keer per dag ging ze naar hem kijken, eventjes, terloops, zooals men naar een jong hondje kijkt.
Die verwaarloozing van den kleine, waar Alfred zoo gek mee was, griefde hem, maar hij zweeg, ter wille van de moeder. Slechts een enke[l]e maal had hij een bedekte zinspeling gewaagd. Jeannette had gevraagd, of hij dan wilde, dat zij zich voor den jongen opofferde, en bovendien, de min kon hem veel beter verzorgen dan zij, en Alfred zweeg.
Het kind werd grooter, hechtte zich aan de min, die het lief had als haar eigen kind, maar gevoelde niets voor de moeder, die het op zoo ergerlijke wijze verwaarloosde. Alfred zag dit met leedwezen, hij sprak er de min over aan, hij beduidde het kind, dat het lief moest zijn voor de mooie, bleeke dame, die zijn moeder was, dat hij zoet moest zijn, want dat zij ziek was en niet tegen geraas kon. Vergeefs, de kleine Alfred was onverschillig voor zijn moeder en bleef haar instinctmatig zooveel mogelijk uit den weg.
Na enkele jaren kreeg Alfred een broertje. Jeannette gaf zoo mogelijk om dezen nog minder dan om haar oudste. Ze zonderde zich nog meer af, ze sloot zich bijna geheele dagen in haar kamer op en verklaarde ten slotte, dat zij onder den last der twee kinderen zou bezwijken. Het oudste moest de deur uit, ze wilde het uitbesteden op het land, en hoezeer Alfred daar ook tegen gekant was, en in het begin zijn vaderlijk recht met klem deed gelden, verklarende, van dit kind, dat zijn oogappel was, niet te kunnen scheiden, ten slotte moest hij weer toegeven. De kleine Alfred verliet het huis, en zijn vader gevoelde een zoo groote leegte in zijn hart, alsof het kind voor dood was uitgedragen. Was Jeannette hierdoor nog maar veranderd, en had ze hem een weinig liefde en vertrouwen betoond, hij zou zich dit offer getroost hebben. Nu kwam zijn hart als man en vader in verzet tegen de booze gril van een vrouw, die geen liefhebbende gade voor hem, geen moeder voor de kinderen was.
De liefde voor en het medelijden met zijn vrouw behield echter ook nu nog de overhand.