Er in geloopen.
Op zekeren namiddag ontmoetten twee zouaven elkander in een levendige straat van Straatsburg, dat destijds nog aan Frankrijk behoorde. Volgens hun onderscheidingsteeken behoorden zij tot twee verschillende regimenten en waren oogenschijnlijk twee vroolijke snuiters.
‘Waar naar toe, kameraad?’ luidde de vraag van den eene.
‘Ik heb niets bijzonders in den zin,’ antwoordde de andere, ‘ik moet tot morgen krom liggen, want Mozes en de profeten mankeeren.’
‘Dat's gek,’ oordeelde de eerste, ‘en daar wij eerst morgen oprukken, dacht ik nog een paar uurtjes lustig door te brengen, maar met de vijf franks, die ik van een tante heb gekregen en die mijn geheele vermogen uitmaken, is met ons tweeën niet veel te beginnen.’
‘Wel, je ben een Croesus in levenden lijve! Weet je wat? Leen mij de vijf franks en ik geef je de verzekering, dat ik geld zal krijgen en dat wij nog heden pret zullen hebben, parole d'honneur!’
‘'t Is mogelijk,’ meende de andere kameraad en gaf hem na een kleine aarzeling het geld, ‘maar ik vat het nog maar niet goed, hoe er meer van zullen moeten komen.’
‘Laat mij daarvoor maar zorgen; ik speel het wel klaar. Als ik binnen twee uren niet een handvol van zulke vogels heb, dan zal ik, zoolang wij in Oran of Constantine samen in garnizoen staan, jouw brosseur (schoenpoetser) zijn. Je moet mij maar nadoen wat je mij ziet doen en dan zal je wonderen zien.’
‘Top! Afgesproken!’ zei de andere.
En beiden wandelden arm in arm langs de straat. Voor een door kooplieden druk bezocht koffiehuis bleven zij stil.
‘Nu opgepast! Ik ben dronken,’ zei de man van het vijffranksstuk, ‘jij ook.’
Zij zetten beiden koers naar een kleine tafel, waaraan Mulder uit B. ijverig zat geld te tellen en af en toe zijn reeds ten derden male met water verdunde koffie slurpte.
Toen Mulder die twee naar zijn tafeltje zag zwaaien en wankelend op hem toekomen, schoof hij zijn geld in de op de tafel liggende lederen tasch.
‘Het is waarachtig een geluk dat ik je eindelijk vind!’ sprak de man met het vijffranksstuk. ‘Ik loop reeds den heelen dag in alle café's der stad naar je te zoeken om je de vijf franks terug te geven, die je mij gisteren hebt geleend.’ Met deze woorden werpt hij het vijffranksstuk met zulk een kracht op de marmeren tafel, dat het hoog opspringt en op Mulder's schouders valt. De zouaaf had bijna het evenwicht verloren.
Mulder neemt het geld in de hand, legt het op tafel en zegt met een zijdelingschen blik op de twee soldaten: ‘Ik, ik heb je geen geld geleend.’ ‘Kom, bedenk je toch!’ antwoordde de zouaaf, ‘ik ging door de Hazenstraat, van plan een paar glaasjes te pakken, als ik maar geld had gehad! Toen kwam je daaraan, ik heb je mijn toestand bloot gelegd en daarop heb je mij het geld geleend.’
‘Ik heb je niets geleend,’ was nogmaals het antwoord van Mulder.
‘Maar Mulder, bedenk je toch eens goed!’ zei daarop de zouaaf. ‘Je zult zeker niet alle dagen zulke eerlijke lui als ons soort vinden. Begrijp eens, als ik morgen uitgezeild en met je geld er van door gegaan was!’ Met deze woorden schoof hij hem het geld weer toe.
Mulder denkt aan winst, die hij zoo onverwachts kan maken, want de zaken zijn vandaag flauwtjes gegaan. De beide zouaven zijn immers dronken! Als zij morgen hun roes hebben uitgeslapen, staan zij weder al lang onder commando en hebben geen tijd meer om Mulder te spreken, zoo denkt hij en steekt het geld in zijn zak.
‘Nu, Mulder, nu kan het ook wel een glas bier lijden’ zegt de soldaat.
‘Mijnentwege! Garçon!’ riep hij, ‘drie glazen bier!’
Het bier is gedronken en nu meent de andere: ‘Op één been gaan wij niet naar huis. Mulder, kom aan, betaal nog drie glazen!’
Mulder bestelt nog eens, maar nu slechts twee glazen. Hij heeft reeds te veel gedronken en kan een grootere hoeveelheid niet verdragen. ‘Gekheid!’ commandant de soldaat. ‘Garçon, nog een glas voor onzen ami intime!’
Niet dan aarzelend grijpt Mulder in zijn portemonnaie en haalt er de verlangde zes sous voor den kellner uit. Het valt hem werkelijk zeer zwaar.
‘Komaan!’ roept de eerste, toen het bier op was, ‘alle goede dingen bestaan in drieën en alles wat in drieën bestaat is goed. Mulder, nog een rondje!’
‘Ho, ho!’ krijschte Mulder, ‘denkt jelui, dat ik het geld zoo maar weg smijt? 't Is nu uit! Maakt dat je weg komt.’ Hij wilde opstaan.
‘Bedaard, hou je gemak!’ sprak de zouaaf. ‘Zóó zijn we niet getrouwd.’
‘Als je niets meer wilt betalen, geef me dan mijn horloge terug, dat ik je gisteren avond als pand voor je bereidwilligheid heb moeten geven. Dat zou me een mooie geschiedenis wezen! 't Geld terugnemen, 't horloge behouden en een voddige 12 sous voor bier betalen!’ Daarbij sloeg de zouaaf op de tafel dat de glazen rinkelden.
‘O, waai, ik heb geen horloge gezien, nog veel minder van je gekregen, ik heb je geen geld geleend!’ krijschte Mulder.
Door het lawaai en het rinkelen der glazen werden de overige gasten opmerkzaam en kwamen zich langzamerhand om de twistenden scharen, de eene voor Mulder, de andere voor de zouaven de partij opnemend. Bij de dreigende houding der soldaten zou het spoedig tot een kloppartij zijn gekomen, als niet een paar toevallig daar loopende politie-agenten aan het schandaal een einde hadden gemaakt door den bepaalden eisch aan de twistenden te stellen: ‘Naar den commissaris!’ Mulder, tusschen de beide agenten, gesticuleerde hevig en bezwoer bij hoog en laag geen horloge gekregen, het niet gezien en geen geld gegeven te hebben.
‘Voorwaarts!’ riepen de dienaars van Hermandad.
Onze zouaven liepen er achter en knipoogden elkander toe, blijde dat de zaak geheel volgens het programma, dat de man van de vijf franks had bedacht, afliep.
Bij den commissaris herhaalt Mulder zijn onschuldsbetuigingen en maakt zoo'n leven, dat de andere met een paar kernachtige vloeken en andere krachtige woorden den schreeuwer tot zwijgen brengt.