Onwillekeurig herinnerde ik mij de handgreep van den goochelaar, die zich door een voortdurend samentrekken en uitrekken der spieren van zijn ketenen bevrijdde, en ik beproefde het na te doen. Ik werkte met een opgewondenheid, die aan waanzin grensde en werkelijk gelukte het mij, mijn handen vrij te krijgen. Wel werd door den strik, die aan de rails vast zat en mijn beide armen omknelde, de beweging daarvan erg belemmerd, maar na een onuitsprekelijke inspanning kon ik het mes machtig worden, dat in den buitenzak van mijn mantel zat, en nu viel het mij niet moeilijk, mij door het terugbuigen van den onderarm van den bovensten strik te verlossen.
Ik behoef er niet bij te voegen, dat de voeten nu ook in een ommezien van elken band bevrijd waren.
Zonder mij den tijd te gunnen om te zien waar de schurken waren, sprong ik op en ijlde met de grootst mogelijke snelheid langs de rails voort, den naderenden trein te gemoet. Nauwelijks had ik eenige schreden afgelegd, of een luid en verward geschreeuw verkondigde mij, dat mijn vlucht ontdekt was. De heele bende zat mij op de hielen. Ik had echter eenigen voorsprong, die steeds grooter werd, daar de gedachte, dat ik den trein tot elken prijs moest redden, mijn voeten met de snelheid van den wind bevleugelde. Bovendien maakte de Egyptische duisternis, die er heerschte, mijn vervolgers het werk niet gemakkelijk, en ik hoorde herhaaldelijk, hoe nu deze, dan gene over het een of andere voorwerp struikelde en viel. Er werden mij revolverkogels nagezonden en één drong tusschen het gewricht der hand en den elleboog van den linkerarm door. De vreeselijke pijn deed mij bijna onmachtig neerzinken, en ik had moeite om op de been te blijven. De gedachte aan den trein bracht mij evenwel weer spoedig tot bezinning. Ik beet op de tanden, balde de vuist en dreef mij zelf tot grootere snelheid aan.
Nu eerst kwam het denkbeeld bij mij op, hoe ik het dan toch wel zou aanleggen, om den trein tot stilstand te brengen. Aan het bereiken van het Half-way-House voor het binnenrijden van den trein was geen denken meer, en seinen kon ik niet geven, daar mijn lantaarn in de handen der schurken was achtergebleven. Het was mij evenwel een troost, dat men tengevolge van mijn wegblijven de snelheid van den trein zou temperen.
Terwijl ik nog overlegde en daarbij mijn weg nog altijd zoo vlug als ik kon voortzette, voelde ik de olieflesch, die nog in mijn zak zat. Natuurlijk zou de olie den trein doen stilstaan, als ik ze op de rails uitgoot. De oude zware locomotief zou op het geoliede ijzer niet meer kunnen pakken. Ik nam dus de olie en smeerde ze dik op de rails en met de holle hand om de rails heen.
Op mijn knieën liggend, werkte ik met den koortsigen haast van een waanzinnige.
Na verloop van tien minuten was de inhoud der flesch uitgeput, en ik had de voldoening, een nogal tamelijk flink stuk der lijn met olie besmeerd te hebben,
Ik stond nu op, afgemat en uitgeput, en nam post waar de gesmeerde rails ophielden.
Reeds toonde het zachte, zangerig trillen der rails aan, dat de zware trein naderbij kwam. Spoedig werd ik het licht der locomotief gewaar. Als een groot rond oog wierp het voornaamste licht zijn stralen in de duisternis. Het gesis van den stoom in den cylinder, vereenigd met het stooten en stampen van den heelen trein, maakte een zeer diepen en tevens verheven indruk.
Ik ging op de rails staan, zoodat het licht op mij vallen en de machinist mij zien moest. ‘Nu komt het er op aan!’ dacht ik. De locomotief bereikte de olie, de groote raderen, die anders bij elke omwenteling bijna twintig voet aflegden, draaiden rond zonder noemenswaard van plaats te veranderen, alsof de locomotief een buiteling wilde maken in de lucht. De snelheid nam sterk af; ik kon duidelijk den machinist zien, hoe hij aan de kleine hevels trok, waarmee men de rails schoon maakt. In mijn opgewondenheid schreeuwde ik zoo luid mogelijk, dat hij dit niet moest doen, maar het was tevergeefs, ik werd niet gehoord.
Daar viel mij nog gelukkig op den juisten tijd een hulpmiddel in. Ik ging zoo dicht naast de rails, als ik kon, zonder dat ik moest vreezen, door de locomotief gegrepen te worden, en slingerde met alle kracht de leege flesch tegen de lamp der locomotief. Zij trof het dikke glas, verbrijzelde het en onmiddellijk ging het licht uit. Nu weerklonk het schrille remsignaal, dat voor mij op dat oogenblik tegen de heerlijkste muziek opwoog. Eenige oogenblikken waren voldoende, om het treinpersoneel omtrent den stand van zaken in te lichten. De trein ging nu met alle voorzichtigheid verder en wij bereikten spoedig de hachelijke plek. Van de rooverbende was echter niets meer te zien. Waarschijnlijk hadden de kerels uit ons bedachtzaam naderen afgeleid, dat hun plan verijdeld was en zij zich uit de voeten gemaakt.
Met behulp der werktuigen, die elke trein voor zulke gevallen met zich voert, werd de gaping aangevuld en daarop de reis voortgezet.
Ik zelf werd in het hospitaal der maatschappij opgenomen, daar mijn linkerarm zwaar gekwetst was, en spoedig daarop werd hij afgezet.