Met zijn gewone lichtzinnigheid trachtte hij zoolang mogelijk het beste te verwachten; het geklaag zijner vrouw, die den toestand hoe langer hoe onhoudbaarder vond, beantwoordde hij op zijn gewonen hoogen toon; onophoudelijk verweet hij haar kortzichtigheid en burgerlijken angst voor schuldeischers.
Als zij student was geweest zou ze wel weten dat niets zoo chique staat dan een groote sleep van ‘brommende beren,’ en de machtigste landen hebben ook de langste lijst van schulden; niets was dwazer dan zich er moe om te maken, zij moest zich meer op een hoogte stellen, zooals mevrouw de Douairière het deed.
De arme Tonia voelde zich zelf bitter klein tegenover zooveel voorname grootheid, maar beulde zich hoe langer hoe meer af, want Jaantje was weggeloopen, daar zij in drie weken geen loon had ontvangen. De moeder was voor de deur komen spektakelen, waardoor zich een oploop vormde, die de politie uit mekaar moest jagen en ten einde raad had Tonia met het treurige overschot van Bertha's muntje de woedende scheldende vrouw moeten tevreden stellen.
Herman was natuurlijk uit toen dit gebeurde; thuis komende vond hij haar erg zenuwachtig en als gewoonlijk verweet hij haar weer haar kleinzieligheid; hoe jammer dat hij niet thuis was, hij had de helleveeg wel mores geleerd.
Den grootsten schik had Herman in zijn oudste dochtertje, die nu Jaan weg was het op zich nam, de schuldeischers van de deur af te houden
Het vrouwtje kon dat zoo aardig en met zooveel zekerheid doen; neen, die was van een heel ander soort dan die flauwe Net, die angstig wegkroop als de schel overging en niet te bewegen was de menschen te vertellen, dat Pa en Ma uit waren.
Tonia had te veel aan haar hoofd om geregeld en helder te denken, maar zij voelde in haar geweten een vaag verwijt, dat het met hen allen ook zedelijk hard achteruitging en dat haar goede, vrome ouders vol verontwaardiging zouden geweest zijn over de wijze, waarop men die onschuldige kinderen licht over het zevende en achtste gebod leerde heenstappen.
Intusschen moest zij het zonder meid stellen en zij bezweek haast onder die zware taak; geld was er niet meer thuis, crediet vond zij nergens meer, zelfs Herman durfde niet langer in de restauratie eten, daar hij zoo goed als niets meer op zak had en eindelijk besloot hij weer eens naar Vaartzicht te gaan om der Douairière zijn belangen voor te dragen; de moeilijkheid was alleen hoe het in te richten; eindelijk was hij 't met zich zelf eens dat de rechte weg de kortste en oprechtheid de beste politiek was.
Sabine moest mede om met het nieuwe neefje kennis te maken. Juist was hij bezig met zijn toilet, dat heden bijzonder verzorgd moest wezen, toen Sabine hijgend aan de kamerdeur klopte.
‘Pa, pa, daar is de Dajère.’
Van schrik liet Herman kam en borstel vallen. Wie had zoo iets kunnen denken en wat zou het een boeltje zijn beneden! Die slordige Tonia hield ook nooit de kamer aan kant, hij hoorde praten en hoopte maar dat zijn vrouw, die er van daag uitzag als een vogelverschrikster, zich maar niet zou vertoonen en haastig maakte hij zijn verder toilet af.
Het was inderdaad de Douairière, die in de groote zware koets van den ouden Heer Van Wieringdaele voor hun deur stil hield.
Zij steeg er uit en daar de deur open stond, was zij in de gang vóórdat iemand er eenig vermoeden in had.
Juist liep Tonia in een onbeschrijfelijk groezeligen peignoir met een kind op den arm en een aan de rokken van de keuken naar de huiskamer en mevrouw de Douairière, niet anders denkende dan dat het een dienstmeisje was, vroeg:
‘Is mevrouw niet thuis?’
‘Jawel, neen,... dat is te zeggen, wil u maar binnen komen!’
Zij liet haar in hetgeen vroeger de zaal of ‘het salon’ geweest was, maar dat er nu even kaal en vervallen uitzag als de rest; toch was het er niet leeg dank de mand vuil goed, die in een hoek stond, de kinderkleeren, gebroken stukken speelgoed en paperassen, die over de enkele stoelen en de canapé verspreid lagen. 't Eenige wat nog aan de vroegere heerlijkheden van ‘het salon’ herinnerde waren de levensgroote portretten van den brouwer en zijn vrouw, die in hun zwaar vergulde lijsten, deftig en zelfs minachtend schenen neer te zien op het tooneel van wanorde en verval onder hen - en een paar stoffige Makartbouqueten in vazen uit een guldensbazar.
Tonia maakte vlug een paar stoelen leeg, mompelde iets van mijnheer waarschuwen, en verdween zoo spoedig mogelijk.
De kille grijze oogen zagen de kamer onderzoekend rond, niets verried echter wat in haar geest omging; de Douairière bleef staan, geen geluid ontging haar, zij hoorde schuifelen, fluisteren, haastig trappen op en neer gaan, kinderen schreeuwen en sussen en toen teekende zich een blik vol onbeschrijfelijke minachting op haar gezicht, die er nog oplag, toen de deur open ging en Sabientje binnen kwam. ‘Mevrouw’, zeide het kind met de houding van een kleine dame en op een toon van groote zekerheid: ‘Pa is aan het kleeden en Ma heeft het erg druk met de kleine, daar wij nu toevallig zonder meid zijn. Wil u even plaats nemen?’
Mevrouw's trekken ontspanden zich en zij vroeg het meisje vriendelijk hoe zij heette, waar zij op school ging, hoeveel zusjes en broertjes zij had, welke vragen Sabine met grooten ernst en nauwkeurigheid beantwoordde, maar de onderzoekende oogen verlieten haar geen oogenblik.
Intusschen was Herman geheel gekleed naar beneden gekomen: op de gang ontmoette bij zijn vrouw in haar smakelijk toilet en in het voorbijgaan beet hij haar toe:
‘Zie je wel, dat komt nu van dat ellendige systeem, voor het huis is alles goed genoeg. Nu wordt je overvallen en ziet er uit als een vaagdoek. Wat voor indruk moet dat op onze nicht maken?’
‘Och Herman, ik bid je, hoe kan ik nu...’
‘Kleed je maar netjes aan, je beste japon hoor, de blauwe en je gouden stel...’
‘Je weet immers, dat is al lang weg...’
‘Nu 't komt er niet op aan. Wie is bij haar?’
‘Bientje.’
‘O zoo, dan is 't goed!’
Hij haalde zijn zakdoek, waarop hij paar druppels opoponax had laten vallen, even uit om het parfum om zich heen te verspreiden, streek met de hand langs zijn baard, zette een glimlachenden plooi aan zijn gezicht bij en kwam buigend binnen.
‘Wat een eer, wat een voorrecht! Ni.... mevrouw!’
‘O zegt u nu maar gerust ‘Nicht’, zeide zij met een fijn lachje. ‘U weet nu immers zeker dat ik het ben.’
Herman verschoot van kleur; zij wist dan ook al hoe hij tot vervelens toe den notaris en de heeren van het kantongerecht had nageloopen om hun op het hart te drukken goed te onderzoeken of die Amerikaansche dame geen avonturierster of bedriegster zou zijn.
‘Maar mevrouw, u begrijpt de voorzichtigheid, de Hollandsche securiteit...’
‘O ik neem 't u volstrekt niet kwalijk,’ en zij reikte hem de hand, ‘u was in uw recht, maar nu is u toch er van overtuigd dat ik werkelijk de weduwe van Alexander van Wieringdaele ben?’
‘En dat uw zoon zijn kind is, zeker... me... Nicht.’
De grijze oogen zweefden over hem heen Sabientje was de kamer uitgeslopen.
‘O ja, die zekerheid heeft u ook gezocht, en gevonden naar ik hoop.’
Herman had grooten lust, de schouders op te halen bij wijze van kleine wraakneming en iets te zeggen van:
‘Amerika is groot genoeg en er zullen daar gemakkelijk andere kinderen te vinden zijn, voor het geval dat door het een of ander ongeluk er één gemist wordt,’ maar hij voelde gelukkig zijn afhankelijkheid van die vrouw en begreep dat het verstandigste zou wezen alle mogelijke kleingeestige wraakoefeningen op te geven.
‘Ik kwam u spreken over uw belangen en meteen kennis maken met uw vrouw. Ik had haar bezoek verwacht, maar nu zij niet komt, moest ik wel de eerste zijn.’
‘O nicht, als ik dat geweten had, maar ziet u, wij vreesden onbescheiden te zijn, omdat u nog niet op order was en dan... wij zijn voor 't oogenblik zonder meid.’
‘Zonder meid.. ô...’
Herman begreep, dat zijn vrouw door haar aangezien was als meid, hij zuchtte droevig.
‘Ja, mevrouw! zoo gaat het, u ziet een diep gezonken huishouden voor u, het ongeluk heeft ons de laatste jaren vervolgd, alle teleurstellingen, allerlei geldelijke slagen vielen op ons neer. Mijn energie bleek niet voldoende om mijn gezin te blijven steunen, en nu dreigt ons een geweldige val....’
Hij haalde den geurigen zakdoek voor den dag en veegde daarmede langs zijn oogen.
‘Mijn schoonouders.. God beware mij van de dooden kwaad te spreken lieten mij de brouwerij na in een toestand. .’
De Douairière wuifde met haar rechterhand.
‘Ja, ik weet er alles van. U had niet het minste verstand van de zaak en liet alles verloopen.’
‘Maar nicht... u begrijpt toch wel! Ik was er niet voor opgebracht.. ik heb gestudeerd.’
‘Ja, u is student geweest...’
Zij had er slag van zijn eigen woorden weer te gebruiken, maar er een geheel anderen zin aan te geven.
‘En waarvan heeft u nu eigenlijk verstand?’ vroeg zij en haar blik scheen hem geheel te willen doorboren; hij speelde met zijn zakdoek en keek rechts en links om haar oogen te ontwijken.
‘O van zooveel... van alles...’
‘Ja, maar waarvoor meent u het meeste aanleg te hebben? In welk vak van studie of in welk handwerk...’ hij zag haar verontwaardigd aan maar zij lette er niet op, ‘meent u het meeste kans te hebben iets te verdienen om uw vrouw en kinderen een bescheiden maar fatsoenlijk bestaan te verzekeren?’
‘Dat is een vraag, nicht.. die ik niet zoo voetstoots beantwoorden kan.’
‘O zoo, de keus schijnt dus nogal moeilijk. Die alles kan, weet gewoonlijk niets goed.’
Herman wist niet hoe die beleediging op te vatten.
Juist kwam Tonia binnen in haar wat oudmodische blauwe japon, maar toch gewasschen en gekamd.
De Douairière deed of zij haar nu pas voor het eerst zag, gaf haar de hand, en nam verder geen notitie meer van haar, maar zette het gesprek met Herman voort:
‘Dat is dus een zaak van latere kwestie,’ ging zij voort. ‘Ziehier, wat ik besloten heb. Den notaris is door mij opgedragen onderzoek te doen naar den toestand uwer zaken, en uw schuldeischers een accoord aan te bieden. Natuurlijk wordt de brouwerij, die zwaar verhypotikeerd is, verkocht en dan zullen wij zien hoever wij komen. Wat er ontbreekt, om het accoord aannemelijk te maken, leg ik er bij. Dan verlaat u de stad.’
‘Maar mevrouw, bedenk toch! Wij zijn hier zoo gehecht aan alles, aan de menschen, de huizen, de straatsteenen zelfs.’
‘Die vindt ge overal.’ Zij haalde glimlachend de schouders op. ‘En de menschen zullen zich wel troosten over uw afwezigheid.’
‘Maar mijn vrouw en kinderen zijn allen hier geboren, dat zijn van die banden, welke men niet licht verscheurt. Wat mij betreft, ik verkies liever een centrum van beschaving als woonplaats, maar voor Antoinette, niet waar kind! zal het vreeselijk hard zijn Meeringen te verlaten?’
Tonia durfde haar man niet tegenspreken, maar toch kon zij het niet over zich verkrijgen, hem gelijk te geven, want zij voelde sedert langen tijd een hevig, bijna onweerstaanbaar verlangen om van hier weg te komen; zij