De Veete.
Een humoreske uit de pikzwarte middeleeuwen.
In het schoone land van Thuringen, daar waar aan de heldere oevers der Saale trotsche, sterke burchten staan, leefden omtrent het jaar 1200 n. Chr. twee bijzonder nette adellijke families, van Kaplaars en van Smeerbuik geheeten, die zich kort en goed van de stratenreiniging onderhielden, doordien zij de reizende kooplieden achter boschjes opwachtten en de wegen er van zuiverden.
De beide hoofden van bovengenoemde families waren ten tijde van onze waarachtige geschiedenis de oude Otto van Smeerbuik, een erg joviale, oude bullebak, die dagelijks minstens twaalf flesschen Rudolstädter wijn placht te drinken, en de jonge Adelbert van Kaplaars, een ideaal mensch, geestdriftig voor al het edele en goede en dus ook een vereerder van het schoone geslacht. Adelbert beminde natuurlijk Rosalinde, de eenige dochter van den ouden Smeerbuik. Zoover was alles in orde.
Nu gebeurde het op zekeren mooien avond, dat Adelbert en Rosalinde bij het dansen van de Schotsche drie, die op het slot Kaplaarzenrust gedanst werd, een philippine gewisseld hadden, waarbij Adelbert volgens ridderplicht verloor. Des anderen daags zag men hem naar Weimar rijden en in een galanteriewinkel aldaar ingaan, die aan een koninklijken hofleverancier behoorde. Toen hij na eenige minuten er weer uitkwam, had hij een sierlijk Chineesch kistje in de hand, hetwelk hij aan zijn rijknecht Johan overgaf met de woorden: ‘Voor mejuffrouw Rosalinde van Smeerbuik, eigenhandig af te geven.’ Johan rende terstond in de aangewezen richting weg en bereikte den burcht van den ouden Smeerbuik juist op 't oogenblik, toen de deur op 't nachtslot werd gedraaid. De oude stond in de poort en nam hem het kistje uit de hand.
Hier dient te worden opgemerkt, dat Johan, zooals meest alle rijknechten, een beetje dommelijk van begrip was en onder eigenhandig zijn eigen handen had verstaan.
Nauwelijks had echter de oude bij het doffe schijnsel der petroleumlamp, die in de gang brandde, het kistje geopend, of hij riep drie zijner lieden, die hij hoofdzakelijk om te kruisjassen steeds bij zich hield. ‘Kinderen,’ sprak de oude Smeerbuik, ‘begrijpt eens wat een boosheid! De jonge Kaplaars heeft daar zoo even mij veete aangezegd! Wij moeten nog heden avond naar Kaplaarzenrust (zoo heette de burcht des vijands) oprukken en den onbeschaamden kerel eens goed zijn vet geven! Binnen een half uur moeten jelui gezadeld zijn.’
Den mannen kwam dit bericht nu juist niet bijster gelegen, maar wat er tegen te doen? Zij trokken hun knollen uit den stal en een half uur later zag men Smeerbuik met zijn tochtgenooten den oever van de Saale langs rijden.
Het torenuurwerk op Kaplaarzenrust had juist twaalf geslagen, toen het klaverblad van vieren aan de slotpoort begon te kloppen.
‘Wie is daar buiten?’ vroeg de portier beleefd.
‘Ik, vrijheer van Smeerbuik, met mijn manschappen,’ was het korte en trotsche antwoord van den ten zeerste vertoornden ridder.
‘Waarmede kan ik u van dienst zijn?’ vroeg de portier verder.
‘Wij willen met den ridder van Kaplaars strijden op leven en dood!’
‘Nog dezen nacht?’
‘Wis en waarachtig! Wat dacht je wel?’
‘Maar, mijne heeren, heeft dat niet tijd tot morgen?’
‘Maak geen praatjes en roep den jonker, opdat ik met hem kan vechten!’
Dezen energieken eisch kon de nederige dienstknecht natuurlijk niet wederstaan; hij ging naar de eerste verdieping, waar de jonker sliep, deed hem verslag van de zaak en kreeg, zooals van zelf spreekt, ten antwoord: ‘Ik zal oogenblikkelijk beneden komen; ik wil eerst echter voor alle gevallen een schoon stalen hemd aantrekken!’
Met dit antwoord keerde de portier naar de nog altijd gesloten poort terug.
Weinige minuten later stond de jonker in zijn beste pak en verscheen nu zelve aan de poort, om, zoo mogelijk, de zaak te vereffenen.
‘Maar, zeer geachte heer, vertel mij toch eens in de lieve wereld,’ zoo begon van Kaplaars, grootmoedig, toen hij den ouden heer voor zich te paard zag zitten, ‘hoe kwam u nou eigenlijk op het idee, mij hier in mijn slaaptijd op deze wijze te overvallen?’
‘Je hebt immers zelf mij de veete aangezegd,’ steunde de oude Smeerbuik lomp.
‘Ik?’ vroeg van Kaplaars, geheel en al verbaasd, ‘er is geen haar op mijn hoofd, dat daaraan gedacht heeft! U is in tegendeel voor mij een mensch, voor wien ik razend veel sympathie koester en dien ik zelfs hoopte tot de bevoorrechte plaats van mijn schoonvader te bevorderen! Wat voerde u herwaarts?’
‘Nou, dat kistje met de veete-handschoenen!!’
Eindelijk ging den jongen Kaplaars een licht op.
‘Mensch!’ riep hij en lachte, dat de tranen hem over de wangen biggelden, ‘veete-handschoenen? 't Is al meer dan tien jaar, dat ik met geen veete-handschoenenmaker wat heb uitstaan gehad! Het waren maar een half dozijn