‘Die vriendin is u,’ riep hij juichend, en toen naar de kasten kijkend vroeg hij: ‘zit dat vol geld?’
‘Ja kind, oude munten.’
‘Zijn die niet gangbaar, moeder?’
‘Neen, ik denk het niet.’
‘Waarom bewaarde grootvader ze dan?’
‘Uit liefhebberij’, en de dunne lippen vertrokken zich tot een spotlach.
De jongen haalde de schouders op.
‘Wat had hij er aan? Die kosten zeker heel duur, die oude munten’
‘Ja, heel duur. Moeder zal ze laten verkoopen.’
‘Maar dat mag toch niet?’
‘Waarom niet?’
‘Grootvader heeft ze toch gekocht niet om ze te verkoopen en dan moeten zij ook bewaard blijven, zooals hij ze bewaarde.’
‘Daar heeft grootvader niets van gezegd. Zoo worden zij roesterig en leelijk en niemand heeft er genot van.’
‘En als u ze verkoopt?’
‘Dan krijgen wij het geld en zetten het op rente.’
‘Als 't maar goed is,’ zei de jongen nadenkend.
‘Geoffrey, ga je opknappen, 't is dadelijk tijd voor de lunch!’
Haar stem klonk nu gebiedend en die toon scheen het kind op te vallen; hij zag haar ten minste verbaasd aan.
‘Zullen wij er later over spreken, moeder?’
‘Ja, later.’
En zij wenkte hem met het hoofd te gaan.
‘Die Amerikaansche opvoeding deugt hier niet, in dit ouderwetsche land,’ mompelde zij, ‘wij moeten dat zien te veranderen, maar langzaam aan.’
De meid kwam binnen met een kaartje. Zij was vroeger bij den ouden heer in dienst geweest en kon een lachje niet weerhouden, terwijl mevrouw het kaartje las:
‘Herman van Wieringdaele Jzn.’
‘Is dat familie van... van mijn zoon?’ vroeg zij.
‘Ja, dat is de mijnheer, die vroeger alle dagen bij uwes Pa kwam,’ was het antwoord, ‘'t is zooveel als een broerskind’
‘Verzoek mijnheer binnen te komen!’
Herman van Wieringdaele verscheen als het kon nog met meer zorg dan anders gekleed; een echte gentleman, dien indruk wilde hij op zijn Amerikaansche nicht maken.
Hij boog diep en begon in 't Engelsch, dat hij met een vrij sterk schoolaccent sprak, haar te begroeten.
‘Doe geen moeite,’ antwoordde zij, ‘ik spreek Hollandsch.’
‘Mevrouw, ik bedoel nicht, wat een verrassing en heeft u zelf de moeite gedaan onze taal aan te leeren?’
‘O neen, mijn moeder was een Hollandsche. Ik spreek 't even gemakkelijk als Engelsch en ik heb 't mijn Geoffrey - Godfried zegt men hier, geloof ik - ook laten leeren.’
‘Godfried heet uw kind, als zijn diepbetreurde grootvader. Wat een fijne gedachte. Hoe treffend van dien armen Sander. 't Pleit voor zijn hart, ik heb hem altijd zoo'n hoogst delicate natuur gevonden. Op en top een Wieringdaele; wij waren boezemvrienden’
De laatste herinnering, die hij van zijn neef Sander had behouden, waren een paar blauwe oogen, welke de andere hem geslagen had, omdat hij de brutaliteit had gehad het speelgoed van zijn rijken neef geheel als zijn eigendom te behandelen.
‘Blijft u lunchen? Ik heb 't juist laten opdienen?’ vroeg de Douairière kortaf en brak zijn aandoenlijke ontboezemingen daardoor in eens af.
‘O nicht, zoo familiair weg? Op zijn Amerikaansch zeker? Nu daar houd ik wel van. Ik haat onze kleingeestige Hollandsche complimenten en vormen en neem uw voorstel even royaal aan!’
Zij lachte met haar eigenaardigen lach, die alleen de slangetjes in beweging bracht en de oogen koud liet.
‘Wat een drukte voor zoo'n eenvoudig aanbod! Is dat Hollandsch? Ik laat een bord meer bijzetten en daarmede uit! U is dus de neef van Mr. Van Wieringdaele?’
Zij zag hem doordringend aan, maar Herman liet zich niet gauw van zijn stuk brengen.
‘Een volle neef, zeker, germain, broerskinderen. Maar ach! U weet hoe het in groote families gaal. Mijn beste vader was een beetje onpractisch, een beetje te goed vertrouwend. Oom daarentegen was voorzichtig, zuinig, behalve in den laatsten tijd, toen het zijn liefhebberij gold.’
Hij keek naar de kasten; zij knikte even.
‘Yes. En woont u in de stad?’
‘Juist, mevrouw, in Meeringen. Oom was een oud man, wat zonderling, wat eigenzinnig. Uw man zaliger en hij begrepen elkaar niet. Dat heb ik altijd gezegd, zij begrepen mekaar niet, beste menschen allebei, - maar de een driftig, de andere koppig. 't Is jammer, zoo dikwijls heb ik oom gezegd.....
‘Woont u hier lang?’
‘Op verlangen van oom, ziet u. Hij begon met den ouden dag te verlangen naar iets eigens om zich heen. Toen zijn kinderen er niet meer waren, verzocht hij mij hun plaats in te nemen.’
Herman haalde toen zijn zakdoek voor den dag; hij voelde zich vrij, niemand kon hem tegenspreken; als deze muren ooi en en stem hadden gehad, zouden zij 't weerkaatst hebben, den uitroep van oom, toen hij hoorde dat zijn neef zich in zijn nabijheid vestigen wilde.
‘Is de kerel heelemaal gek geworden?’
‘En verder?’
‘Ja, toen kwam er een zeer teedere kwestie. Ik had het ongeluk of het geluk, zooals u het nemen wil...’
Hij sloeg zedig de oogen neer en trok een zeer beschaamd mondje als een jong meisje.
‘Genegenheid op te vatten voor een lief, goed kind, maar van burgerlijke afkomst, ver onder mijn stand. Ik was jong, dat begrijpt u, en een onberaden stap is gauw gedaan.’
‘Zoo, was hij onberaden?’
‘Ten minste.... ten minste, mijn vrouw is allerliefst, mijn kinderen zijn engelen, maar ons huisgezin is groot geworden, de tijden zijn slecht. Oom heeft het mij sterk afgeraden, maar toch hij was zoo goed, en toen wij eenmaal getrouwd waren opende hij zijn armen en erkende mijn Antoinette vol liefde als zijn nicht.’
‘Is die brouwer rijp voor Meerenberg, zijn lief kind en goeie geld te geven aan zoon praatjesmaker als mijn geachte neef?’ was 't eenige oordeel, dat men ooit van de lippen van den ouden heer had gehoord over het huwelijk van Herman en Tonia, doch men kan zich licht vergissen, als het zoo lang geleden is
‘Dus, 't viel u geducht tegen dat ik - of liever dat mijn zoon nog bestond?’
Op die onverwachte vraag raakte Herman toch een weinig verbluft; hij keek zijn nicht vol verbazing aan en 't duurde een poos voor hij antwoordde.
‘Laat mij oprecht zijn, mevrouw, nicht wil ik zeggen.’
‘O neen, mevrouw is beter, dat zeggen wij altijd in Amerika en 't is veel gepaster.’
Herman voelde zich plotseling wel honderd el van haar afgeslingerd; zij zette zich op een hoogte tegenover hem; daar had hij niet op gerekend. Snel veranderde hij van toon.
‘Zeker, dat is 't ook, mevrouw! Ik gun u van harte de erfenis, vooral sedert ik u heb leeren kennen als een pittige, flinke vrouw, en ik zie met genoegen dat Vaartzicht naar den rechtstreekschen erfgenaam teruggaat. Maar wanneer een andere neef de gelukkige was geweest, dan had het mij diep, zeer diep gegriefd.’
‘Zullen wij gaan lunchen? Het is hiernaast gedekt?’
‘Wat zij alles weet en kan!’ dacht Herman, ‘ik moet voorzichtig zijn, maar je hebt je meester gevonden, Douairière.’
De lunch zag er smakelijk uit, onbegrijpelijk dat alles reeds zoo goed geregeld was, nog geen vier en twintig uren na de aankomst der nieuwe meesteres.
‘Wil u aanzitten?’ vroeg mevrouw.
Zij sloeg tegen een kleinen gong, die een helderen metaalklank afgaf en spoedig kwam haar zoon binnen.
‘Geoffrey, dat is uw neef, of liever achterneef,’
‘Wat een flinke jongen! Sprekend zijn vader,’ riep Herman uit, die zich niets meer herinnerde van kleur of oogen van zijn neef.
‘Hoe kan dat, ik lijk niet op Vader, wel Moeder? Vader was immers blond?’
‘Indeed! Mister Wieringdaele, wil u de kippen voorsnijden?’
‘O met alle genoegen, mevrouw! Heel graag!...’
‘Ja en hij ziet er uit of hij van Oostersche of Spaansche afkomst is.’
De lippen van de Douairière verdwenen geheel; was het omdat zij zoo bleek werden als haar gelaatskleur, of wel omdat zij bang was dat Herman geen aandacht genoeg aan de kippen bewees en het schoone tafellaken in gevaar bracht? Boven zulke kleinigheden is een Amerikaansche toch verheven.
‘Ga daar zitten, Godfried!’ beval zij toen. ‘Dat blijft uw plaats! Leeft uw vrouw nog, Mister Wieringdaele?’
‘Zeker mevrouw, zeker leeft zij nog. Goddank, zij zal een lieve vriendin voor u wezen.’
‘Ik heb nooit vriendinnen gehad.’
‘Moeder liefste heeft maar een vriend en dat ben ik,’ zeide Geoffrey vleiend.
‘Dat is waar’ bevestigde zij.
‘En hoeveel kinderen heeft u?’ ging zij voort.
‘Zes, dat wil zeggen, ik reken onze kleintjes in den hemel mee, vier in leven.’
‘Jongens?’ vroeg Geoffrey.
‘Helaas! neen! Behalve den jongste, ons aller lieveling het kleine Pietje, zijn het meisjes. Het staat een vader niet op zijn kinderen te pochen, maar ik wilde, mevrouw, dat u mijn oudste dochtertje zag. Elken duim een Wieringdaele, zoo blond als goud.’
Zij zag hem aan met die stekende uitdrukking harer oogen, welke hij zeer onaangenaam vond, misschien omdat hij, die voor geen klein geruchtje vervaard was, er niet goed tegen kon.
‘Ligt het Wieringdaele-achtige in het blonde? U is toch ook donker?’
‘Zeker, mevrouw zeker! Mijn vrouw heeft magnifiek goudblond haar en u is zwart.’
‘Ik was het.’
‘Een brunette, de zorgen hebben u zeker voor den tijd vergrijsd.’
‘De zorgen en het werk, want ik heb hard gewerkt na den dood van Alexander. Ik had een naaiwinkel’
‘U een naaiwinkel?’
‘Ja, zeker, ik moest het wel doen. Ik was arm en ik moest werken voor mijn kind.’
‘O, 't is zoo'n dapper moedertje,’ riep Geoffrey opgetogen, ‘en zoo vlijtig!’
Zij keek naar haar handen, die nog de sporen droegen van het onvermoeide werken. Herman zag naar de trouwringen.
‘U ziet naar mijn ringen!’ zeide zij als om een vraag van hem te voorkomen, ‘ik ben twee keeren getrouwd geweest.’
‘Dus is u geen mevrouw van Wieringdaele meer?’
Zij glimlachte even.
‘Toch wel, ik was weduwe, toen ik met uw neef trouwde.’
‘O zoo! Neemt u mij niet kwalijk?’
‘Wat?’
Herman voelde zich werkelijk niet op zijn gemak onder haar lastigen, doordringenden blik.
‘Is Sander lang dood?’ vroeg hij om iets te vragen.
‘Acht jaar, en na dien tijd heb ik het als mijn roeping beschouwd weduwe te blijven.’
De negerin kwam binnen en fluisterde haar iets in.
‘Goed, Susanna! Haal de sigaren voor mijnheer, dan kan u in den tuin of in de warande een sigaar rooken. Ik heb nog iets te doen en dan verwacht ik den notaris om onze zaken te bespreken. Wil u misschien heengaan dan is 't mij ook goed Anders houdt Geoffrey u wel gezelschap’
Herman voelde dat zijn bezoek lang genoeg had geduurd.
(Wordt vervolgd.)