‘Je kan hem immers op je piccolofluit een serenade brengen, en als hij dan daardoor in wanhoop geraakt, hou je op en red hem zoo het leven,’ merkte Max aan, op de eenigszins twijfelachtige muzikale ader van zijn broer zinspelend.
‘Jou ontbreekt, zooals ik je al zoo dikwijls gezegd heb, alle begrip van kunst: het schitterendste spel op de fluit laat je koud en maakt op jou denzelfden indruk, alsof men een varken op zijn staart trapt,’ zei Hans min of meer gepiqueerd. ‘En toch brengt jouw aanmerking mij op een idée.’
‘Bij Wagner, hij heeft een idée!’ riep Max spottend uit. ‘Laat hooren, lieve broeder en kameraad.’
‘Zelfs een fameus idée,’ zei Hans glimlachend, behaaglijk in zijn stoel achterover leunend. ‘Luister nu goed en dan zal je moeten toegeven, dat ik een kapitale kerel ben. Daar wij geen van tweeën onzen geëerden schoonvader in spe uit het water kunnen halen of uit een ander gevaar redden - want hij gaat nooit te water en begeeft zich nooit in gevaar - moeten wij hem eens geducht beetnemen en compromitteeren. Is dit geschied, dan zweren wij hem eeuwigdurende stilzwijgendheid en houden onzen eed zoolang hij zich ordentelijk tegenover ons gedraagt, en daarbij denk ik er aan, hem zijn nachtelijke wandelingen af te wennen, en mij de onvergankelijke erkentelijkheid van alle kameraden te verwerven, die in deze vesting de ronde moeten doen. Wat mij betreft, ik hoop den voornaamsten vogel neer te schieten en de bruid machtig te worden.’
‘Jongen, als je dat klaar speelt, wil ik je je onzalig fluitspel van ganscher harte vergeven!’ riep Max uit.
‘Wacht maar, daar zal je dan ook den gek niet meer mee steken,’ antwoordde Hans. ‘Dat moet er ook een rol bij spelen. Mijn plan is klaar, luister: Jij doet van avond je ronde als naar gewoonte, en kan er heel zeker van zijn, dat de commandant je als je schaduw nasluipt. Ik zet mijn helm op en sluip op mijn beurt jelui achterna; bij den ingang van bastion 2 voor de lange brug verberg ik mij achter de poort, en wanneer jij daar voorbij komt, kom je naar mij toe en los mij af. Dan ben ik jou en lok den ouden sluiper ergens heen, wat met een ronde niets te maken heeft, terwijl jij, zoo gauw wij uit het gezicht zijn, verder je ronde afdoet, alle wachten en posten zoo nauwkeurig mogelijk inspecteert en, zekerheidshalve, den tijd van elke inspectie en de namen van alle posten stipt opteekent. Als dat afgeloopen is, komen wij in de sociëteit bij elkaar en wachten dan verder af, wat de morgen brengen zal.’
‘Hans, je bent een puik van een kerel,’ riep Max lachend en verheugd uit.
‘Al goed,’ antwoordde Hans. ‘Je zal nu eindelijk wel gaan inzien, dat ook een jonge broeder iets waard kan zijn.’
De beide broederlijke samenzweerders bespraken nu nog uitvoeriger hun plan en zetten zich daarover ten hoogste voldaan aan het middagmaal, waar zij in gezelschap van vroolijke kameraden de vroolijkste waren.
Toen des avonds om negen uur op de vesting de taptoe geblazen werd, maakten de beide broeders, die bij uitzondering den geheelen avond thuis gebleven waren, zich gereed, hun plan ten uitvoer te brengen. Het was half October, de avond was mistig, de lucht altijd nog luw en zacht - juist goed weer om iemand een poets te spelen.
De beide broeders woonden aan het marktplein, dicht bij het huis van den commandant en konden van uit hun venster nauwkeurig nagaan, wie daar in en uitging. In de nabijheid der commandantswoning, in een afgelegen zijvleugel van het oude slot, bevond zich de vestinggevangenis en het arrestlokaal voor het garnizoen, waarvoor een bijzondere wacht gestationneerd was. De inspectie daarvan, alsmede van de gevangenis en de arrestcellen, met hun bewoners, was een bijzondere taak der officieren die de ronde moesten doen, en daar dit nogal wat tijd in beslag nam, begonnen zij gewoonlijk daarmee hun nachtdienst. Daar nu de commandant het onder 't geweer roepen van den post in zijn woning goed kon hooren, werd hij er daardoor van verwittigd, dat de ronde-officier zijn dienst had begonnen, en het viel hem nu niets moeilijk, daar de inspectie af te wachten en den officier dan zoo ver te volgen als hij zin had. Daar nu de luitenant Von Hoppe I op het zwarte boek van den commandant stond, had de laatste zich dezen avond voorgenomen, den dienst van den jongen officier nauwkeurig na te gaan, en verliet daarom in een ouden mantel gehuld en met een nog oudere muts op het hoofd, zijn woning, verborg zich, zooals hij bij zulke gelegenheden steeds gewoon was, achter een pilaar en wachtte tot de officier naar buiten trad, om hem dan verder te volgen.
Hans von Hoppe zag dit alles van uit zijn venster aan en verliet, toen hij bemerkte, dat zijn broer het markplein dwars overstak en de commandant hem langs de huizen nasloop, met helm en paletot gekleed, het huis, om zich langs den naasten weg naar de afgesproken plaats bij bastion 2 te begeven, en daar op zijn broer te wachten. Hij moest hierbij het geduld niet verliezen, want voordat deze laatste de gebruikelijke ronde tot aan die plaats gedaan had, ging geruime tijd voorbij, en dezen bracht de luitenant zoek met op een mortier van vijftig pond te gaan zitten, hartelijk in zijn vuistje te lachen en nogmaals ernstig na te denken over wat hem nu te doen stond. Het scheen wel dat hij met het opgemaakt program buitengewoon in zijn schik was, want hij lachte ten slotte hard op, en werd midden in deze luide bui van vroolijkheid door zijn broeder verrast.
‘Bedaard,’ zei hij, ‘hij is vlak bij en heeft zich achter een vrachtwagen voor den Arend verborgen. Maak nu, dat je weg komt.’
‘Fameus!’ zei Hans, ‘alles lukt naar wensch. Zoo gauw ik weg ben en de oude achter mij komt aansluipen, maak jij rechtsomkeert, gaat over de lange brug naar het kruitmagazijn 3 en de droes mag mij halen als hij jouw spoor terugvindt. Vergeet ook de lunetten rechts en links niet en schrijf je getuigen op Adieu, om twaalf uur in de sociëteit, en zooals het in de brieven gewoonlijk zoo aandoenlijk heet: al het overige mondeling.’
Daarna trad hij met kort afgemeten diensttred op de straat toe, deed eerst, alsof hij den naastbijgelegen post wilde inspecteeren, sloeg echter plotseling den weg buiten de poort in en stapte daarna met korte schreden op den wandelweg van het glacis voort, niet zonder zich er van te vergewissen, dat de commandant zich op korten afstand achter hem bevond. De laatste nu was buiten zich zelve, want zulk een grove verwaarloozing van den koninklijken dienst was hem in zijn heele leven nog nooit voorgekomen, en dat juist vandaag, nu hij dezen officier nog wel onder ernstige bedreiging met straf had laten waarschuwen. De wachten en posten van het garnizoen waren nog niet half geïnspecteerd; voor middernacht moest dit bij alle hebben plaats gehad, en zoo even was het op de kerkklok kwart over elven geslagen. Het jonge mensch deed echter als gaf hij er geen zier om, en waarachtig, daar gaat hij zelfs heel gemoedelijk op een bank zitten, steekt een sigaar aan en doet, alsof het de heerlijkste Meinacht is en hij verder niets te doen heeft dan naar het gezang van den nachtegaal te luisteren.
Dit ongeveer waren de gedachten van den majoor Von Schleichwitz. Wat moest hij nu doen? Zou hij aan dit ontzettend vergrijp tegen den dienst een einde maken, door den officier om rekenschap te vragen? Dat was zeker wel het eenvoudigste geweest, maar daardoor zouden zijn nachtelijke sluipgangen bekend worden en hij, in weerwil van het vergrijp tegen den dienst, in de heele geschiedenis een zonderlinge rol spelen. Hij besloot daarom, zich behoorlijk en voorzichtig te dekken en af te wachten, wat de zonderlinge natuurminnaar toch eigenlijk van plan was. Hij dook daarom achter het struikgewas weg en wachtte het verdere af, zelfs op gevaar af, een geduchte kou te vatten.
Onze luitenant was echter verstandig genoeg, den majoor zich niet noodeloos te laten vervelen, maar voor zijn genoegen zorg te dragen. Hij haalde zijn trouwe piccolofluit uit den zak van zijn paletot te voorschijn en begon op smeltend-teeren toon een mooie aria te spelen.
De commandant werd stijf van verbazing en verontwaardiging. Neen, zoo iets gaat alle paal en perk te buiten; in plaats van de ronden te doen en de posten te inspecteeren, wandelt die vent op het glacis op en neer en blaast op zijn piccolofluit - en dan met half October bij nacht en mist!
‘De kerel is dol!’ mompelde hij bij zichzelven. ‘Dat is waanzin, en wel in den hoogsten graad!’
Het werd echter nog erger. Nadat de verliefde luitenant zijn verscheurd hart op de tonen der piccolofluit had lucht gegeven, stak hij ze weer in zijn zak, en begon een zeer aandoenlijk vers te declameeren. Met elken regel geraakte hij meer in extase, en eindigde met den aandoenlijken versregel: ‘Agnes, ik bemin u teer!’
‘Hij is gek of verliefd,’ mompelde de commandant, die stom van verbazing geluisterd had. ‘Misschien wel alle twee. Nu, morgen spreken we elkaar nader, luitenant Von Hoppe!’
Daar het ondertusschen middernacht was geslagen en de tijd voor de ronden voorbij was, had de commandant zijn doel bereikt en blies voorzichtig den aftocht, welk voorbeeld door den vriendelijken zanger, die verbazend veel pret in de grap gehad had, maar toch blij was zijn vrij koele plaats voor een warmere te kunnen verwisselen, onmiddellijk gevolgd werd. Hij ging naar de sociëteit, waar hij niet alleen zijn broer, maar ook een heelen hoop lustige makkers aantrof.
Dat hij met den helm op binnenkwam viel niemand op, en de vraag, of hij in gezelschap was geweest, beantwoordde hij, zonder aan de waarheid te kort te doen, kortaf met ja, waarop hij ijverig aan het algemeen gesprek, maar nog ijveriger aan het ledigen der flesch, die zijn broer al voor zich had staan, deel nam. Enkel een korte blik van verstandhouding onderrichte dezen, dat het komplot geheel naar wensch geslaagd was.
Met het resultaat tevreden, sliepen de gebroeders Von Hoppe den slaap der rechtvaardigen, terwijl de oude majoor, hoewel hij doodaf was van vermoeidheid, den slaap maar niet vatten kon. Toen hij eindelijk was ingesluimerd, werd hij door ontzettende droomen in een koortsigen toestand gebracht. Hij droomde, dat de aan zijn zorgen toevertrouwde vesting ten gevolge der slechte bewaking plotseling door den vijand overrompeld was en hij rende nu in vertwijfeling door de straten der stad, en alarmeerde het garnizoen door de snerpende tonen der piccolofluit, en hoewel hij zich aan dit instrument ademloos blies, gaf er geen mensch acht op, liet zich geen soldaat zien en lagen alleen de beide luitenants Von Hoppe uit het raam, hielden hem voor den gek en riepen hem honend toe: ‘Agnes ik bemin u teer!’
Maar het uur der afrekening en vergelding zou niet uitblijven. Nauwelijks gloorde de dag, of de opgewonde oude heer sprong van zijn leger des smarten op, kleedde zich aanstonds dienstmatig aan en gebruikte, tot groote verbazing van zijn vrouw en kinderen, het ontbijt, tegen zijn gewoonte in, haastig en zwijgend; hij had den gemoedelijken en liefdevollen huisvader afgelegd en was nog maar alleen de woedende, volijverige superieur en verantwoordelijke vestingcommandant, gehoond en bespot door hen, die het hem toevertrouwde kleinood hadden te bewaken. Wraak aan de lichtzinnige jonge luitenants en straf voor hen, die den koninklijken dienst tot een komediespel verlaagden! Vol van deze grimmige gedachten, zond hij een adjudant naar den tweeden-luitenant Von Hoppe I, met het bevel, onmiddellijk voor hem te verschijnen.
Terwijl Hans, de voornaamste acteur in dit