hoek, een derde hielp met een ernstig gezichtje bandjes uit te halen. Tonia was een klein bleek vrouwtje, met zenuwachtige bewegingen en een schichtigen blik. Van al haar vroegere schoonheden was haar niets overgebleven dan haar zwaar, dik, blond haar, dat nu echter verward en losjes in een ruige wrong achter in den nek op haar groezeligen peignoir hing. Zij streek met ijver, soms snauwde of vleide zij de kinderen om toch stil te zijn en dan drukte zij de hand tegen het hoofd als om haar gedachten bij elkander te houden.
Er werd gebeld.
Met het strijkijzer in de hand vloog zij naar de deur en riep:
‘Jaantje, Jaantje!’
In de keuken zong het meisje haar hoogste lied.
‘Jaantje,’ riep zij nog luider.
Er werd nog eens gebeld; nu zweeg Jaantje en kwam langzaam de gang insloffen.
‘Jaantje, zeg dat mijnheer en mevrouw niet thuis zijn, als... als...’
‘Ik heb 't van morgen al zoo dikwijls gezegd,’ bromde Jaantje.
Mevrouw ging weer naar binnen en luisterde ademloos, toen zij hoorde zeggen:
‘Hé dat spijt mij!’
Tonia vloog spoedig weer naar de kamerdeur en zeide haastig:
‘O, ben jij dat, Bertha, neen voor jou ben ik wel thuis... ik dacht dat het iemand anders was... maar kom binnen en vertel mij eens wat!’
‘Ik bedank je feestelijk weer te jokken voor haar plezier,’ gromde Jaantje, ‘en straks krijg ik er weer van langs’
Bertha Jochems was de vrouw van een houthandelaar, altijd was zij Tonia's beste vriendin geweest en nu de eenige, die haar niet geheel verwaarloosde.
‘Is zij gekomen?’ vroeg Tonia nieuwsgierig, ‘en hoe zag zij er uit?’
‘Ik ben natuurlijk niet gaan kijken, dat had ik te min gevonden,’ was het eenigszins uit de hoogte klinkende antwoord, ‘maar ik ontmoette daar juffrouw Smit, die moet overal bij wezen met haar neus en die vertelde mij dat zij niet is gekomen.’
‘Niet?’
En mevrouw Tonia liet haar gloeiend ijzer zoo lang op het witte schortje van haar oudste dochter rusten dat er een groote, gele plek door ontstond.
‘Neen, er was niemand te bekennen, maar weet je wat ze mij vertelde, en dat kan ik haast niet gelooven, dat je man er ook stond.’
‘Ja zeker, hij is naar het station.’
‘Maar is hij dan heelemaal niet wijs?’
Tonia keek beleedigd; ondanks alles gold haar man in haar oogen nog voor een toonbeeld van wijsheid.
‘Wel, hij heeft er heele goede redenen voor.’
‘Bertha zag minachtend om zich heen; zij vormde in haar welgedaanheid, haar meer rijke dan elegante kleeding een sprekend contrast met de sjofele omgeving.
‘Zooals hij voor alles goede redenen had en je op slot van rekening hier in zoo'n boel laat zitten.’
‘Maar dat kan hij niet helpen,’ zeide Tonia bits en streek met het ijzer door.’
‘O neen, dat kan hij niet helpen, dat heb jij gedaan, arm schaap! Je ouders moesten je zoo eens zien sjouwen, dat hadden die goeie menschen ook niet gedroomd.’
Tonia drong met geweld een paar tranen terug en zeide zonder op te zien, altijd doorstrijkend:
‘Zoo gaat het in de wereld, de eene er op, de andere er onder. Den eenen loopt alles mede, en den anderen alles tegen.’
‘Eigen schuld geeft toch meest het duwtje er aan, dat maakt me niemand wijs, dat het zoo niet gaat. Maar ik wil je liever niets verwijten.’
‘Dat kan je ook niet.’
‘Ik wou je alleen vragen: wat ben je van plan te doen..’
Tonia plooide haar lippen reeds om iets scherps te zeggen, maar Bertha voorkwam haar. ‘Ja, ik weet wel, wat je zeggen wilt. Dat gaat je niet aan, maar het gaat mij wel aan! Ik heb altijd veel van je gehouden Toontje, van dat wij als zulke dreumels op de bewaarschool bij de Zusters gingen, en 't gaat mij aan het hart te zien dat jij je zoo afbeult om een man, enfin! ik zal er niets van zeggen, omdat je er geen kwaad van hooren kunt, maar dat is zeker, 't gaat achteruit met jullie en als ik er iets aan doen kan en mijn Barend ook, dan wil ik je graag een handje helpen. Wees dus zoo dwaas trotsch niet en sla die hand niet af.’
Die op gemoedelijken toon uitgesproken woorden deden Tonia het masker afwerpen, dat zij zelfs voor haar eenige vriendin droeg.
‘Ach Bertha’ snikte zij ‘neem mij niet kwalijk als ik soms wat scherp ben, maar je weet niet wat ik te dragen heb.’
‘Ja, ik weet het wel, arme stumper! Wie had het vroeger kunnen denken, mijn moeder een arme weduwe en jij de rijke Tonia, maar jelui bent altijd goed en hartelijk geweest voor Moe en mij en dat vergeet ik nooit. Zeg me nu, waarmede kan ik je helpen?...’
Tonia snikte altijd door.
‘Je bent heel lief, Bert, maar je moet geen kwaad over mijn man zeggen, dat kan ik niet velen; ik vind het zoo vreeselijk voor hem, dat hij zoo onder zijn stand getrouwd is en nu nog ellende moet lijden’
‘Heb je van mijn leven.. nu ik zal niets meer over je engel zeggen, vertel mij maar liever waarmede kan ik je helpen?’
‘Ik weet niet hoe wij voor morgen aan eten kunnen komen.. Wij hebben nergens crediet en hebben geen cent in huis om contant te betalen.’
‘En je man zag ik zooeven bij Bungen op de Markt een glaasje bier drinken en een sigaartje rooken.’
‘O dat doet hij van zijn zakgeld. Ach die arme man heeft ook niets anders. Als ik hem dit nog niet gunde; daar kan ik toch het eten niet van betalen.’
Bertha schudde het hoofd en haalde haar portemonnaie uit; er was juist gescheld, maar in het vuur van haar gesprek hadden de beide vriendinnen het niet gehoord.
Jaantje kwam binnen, goor en onsmakelijk als had zij zoo pas gevochten met een schoorsteenveger. Bertha maakte onwillekeurig een gebaar van viesheid; in hare gedachten ging zij eenige jaren terug, toen onder beheer van Tonia's moeder alles in deze kamer glom en blonk van echt Hollandsche zindelijkheid.
‘Mevrouw,’ zeide het meisje en hield een blauw papier, blijkbaar een rekening, in de hand, ‘die man zegt alsdat hij er tien maal vergeefs is geweest, en nu op de stoep zal blijven zitten tot hij betaald is.’
‘Maar Jaantje,’ en het fletse gezicht van Tonia werd gloeiend rood, ‘hoe kon je toch ook de deur open maken? Ik heb immers gezegd dat mijnheer niet thuis is en mijnheer heeft den sleutel van de geldlade.’
‘Weet ik 't wat ik zeggen moet. Den heelen morgen heb ik al complementen aan de deur afgewacht van volk dat met rekeningen komt en moeder zeide als dat ik veel te fatsoenlijk ben opgebracht om bij zulke kale lui te dienen’
‘Ach Jaantje, hoe kan je toch zoo'n geweld maken, zie je dan niet dat ik visite heb, zeg hem dat hij morgen, neen Zaterdag terug komt’
Jaantje ging even heen en kwam terug.
‘Hij zeit dat hij niet weggaat voor hij zijn geld heeft.’
‘Van wie komt het? vroeg Bertha.
‘Van den kleermaker, van Herman's laatste pak’ antwoordde Tonia verlegen
‘Laat eens kijken, hoeveel is 't? Vijf en tachtig gulden voor een pak, maar mijn hemel! Barend heeft nooit duurder aan dan van veertig, vijftig gulden.’
‘Ja, Barend...’
‘Barend is maar een burgerman, en Herman een heer. Ja, dat weet ik wel, maar op die manier is 't gemakkelijk den grooten heer te spelen als men niet betaalt.’
‘Mevrouw, wat moet ik zeggen?’ drong Jaantje sarrend aan.
‘Ach ik weet het niet’ jammerde Tonia, ‘geen oogenblik kan ik rustig zitten praten. Hij zal zijn geld wel krijgen, maar mijnheer is niet thuis; als hij terug komt, krijgt hij het stellig. We zullen het laten brengen.’
In de gang hoorde men een heftige woordenwisseling, Tonia had haar schreienden jongsten op den schoot genomen en zenuwachtig door het gedrein van de kinderen en het twisten in de gang werd zij oprechter dan zij nog geweest was.
‘Ach je hebt gelijk, Bertha, wie had mij zoo'n leven voorspeld? Ach! was ik maar met iemand van mijn stand getrouwd en niet met zoo'n deftigen heer. Pa had altijd zoo'n angst voor schulden, ik begreep het niet waarom, maar nu begrijp ik het, 't is zoo vreeselijk, 't vernedert je zoo!’
Het tweede meisje zag haar klagende moeder met haar groote blauwe oogen smeekend aan en zeide toen:
‘Niet huilen, moesje, niet huilen, Netje zal voor moesje breien en dan de kousjes verkoopen.’
De oudste stond bewonderend naar de donkerroode keelbanden van mevrouw Bertha te kijken en vroeg toen:
‘Hé mevrouw, krijgt Sientje van die mooie linten voor haar pop?’
Het geweld in de gang werd grooter en eindelijk stond Tonia op en ging met haar kind op den arm naar buiten. Bertha hoorde haar op hoogen toon redeneeren en uit de hoogte den man bedreigen met onttrekken hunner klandisie, overal bekend maken, en kreeg het eindelijk zoover dat de man heenging met bedreiging den volgenden dag terug te komen.
‘Ach,’ klaagde Tonia, ‘dat gaat zoo den heelen dag door. De een is nauwelijks van de deur òf de ander komt weer.’
‘Maar kind! Wat moet daar nu het einde van wezen? Een ramp kan niet uitblijven.’
‘Dat zeg ik Herman ook, maar hij verzekert mij dat ik geduld moet hebben, dat alles terecht komt. Ach! ik weet het zelf niet. Ik wou dat ik maar dood was. Jaantje, neem kleine Piet toch mee in de keuken. Je ziet dat ik 't zoo druk heb. Ach! nu is mijn bout door al die bereddering ook koud geworden. Pak de strijkboel maar mee. O mijn hoofd, 't is òf het barsten wil!’
Bertha stond op, altijd met de portemonnaie in de hand zeide zij wat stijf:
‘Nu ik zal je niet langer ophouden. Maar als ik je een raad mag geven, maak er gauw een eind aan. 't Moet uitloopen op een failliet.’
‘O ik mag er niet aan denken... als pa dat beleefd had. Och Bientje zit zoo niet te plukken aan die canapé, al het paardenhaar komt er uit. En Herman zou het niet overleven. Hij heeft zoo'n trotsch hart.’
‘Daar komt men niet ver mee als het niet op de rechte plaats zit. Nu Tonia, hier heb je een muntje, we rekenen wel later af.’
‘O dank je wel, beste Bert! Maar ach Heer! waar zijn mijn gedachten. Ik heb je niets gepresenteerd. Een glaasje port of curaçao; we hebben het wel niet in huis, maar Bien of Net kan 't wel even gaan halen in de buurt.’
‘Dank je wel,’ antwoordde Bertha geërgerd, ‘ik moet weg!’
‘Maar een bitterkoekje moet je toch nog even nemen Waar is 't zakje, Bien?’
Zij ging naar de vensterbank, waar een papiertje ingefrommeld lag, en keek het verbaasd na.
‘Waar zijn de koekjes?’ vroeg zij aan Sabientje.
‘Op, ma!’ was 't antwoord.
‘Och, daar heeft het kind ze allemaal opgegeten, maar ik heb nog iets,’ en zij ging naar de kast, haalde er een trommeltje uit en presenteerde gebakjes aan Bertha, die ze met een effen gezicht weigerde, doch de kinderen riepen:
‘Ma, ik ook een, krijg ik er een? Waarom krijg ik niks?’
Alleen Netje hield zich doodstil, een vingertje in den mond aandachtig haar moeder en de gast aanziende.