De Nieuwe Belgische Illustratie. Jaargang 9
(1892-1893)– [tijdschrift] Nieuwe Belgische Illustratie, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 73]
| |
[Nummer 10]
de koningin van den heiligen rozenkrans.
| |
[pagina 74]
| |
't Was maar een muziekmeester
| |
[pagina 75]
| |
wens niet hoe iemand zoo iets mooi kon vinden, al moesten zij het ook bewonderen, dat de muziekmeester zoo onbegrijpelijk vlug met zijne vingers kon werken, en dan nog wel met de vingers van de linkerhand. De kapitein had genoeg te doen met mevrouw Hoevermans en haar zuster, die het voorgedragen muziekstuk des te beter begrepen en wier oogen in tranen zwommen. De kolonel alleen liet na eenige oogenblikken van stomme verbazing een krachtig bravo hooren en verzocht onmiddellijk daarop zijn zoon eens aan het schelkoord te trekken, dat in een hoek van het salon hing. In plaats van de huishoudster kwam echter de werkster binnen. ‘Waar is Barbara?’ vroeg de oude heer. ‘In den kelder, kolonel.’ ‘Goed, zeg haar dat zij twee flesschen champagne boven brengt en voor de glazen zorgt, die in de voorkamer gereed staan.’ De werkster haalde de schouders op. ‘Er is sinds meer dan een uur met Barbara niets te beginnen, kolonel,’ hernam de werkvrouw. ‘Niets te beginnen... hoe zoo?’ ‘Wel, kolonel, onder het zingen deed zij al zoo raar; zij zat met de handen voor de oogen te beven als een riet en te kermen over heksenwerk, over duivelskunsten en zoo al meer, en toen de viool begon vloog zij gillend den kelder in, en daar zit zij nu nog te janken als een kat, die in een vreemd pakhuis opgesloten is; ik geloof dat zij nog stapelgek zal worden.’ De gasten zagen elkander vol verbazing aan. ‘Zal ik eens even naar den kelder gaan en de champagne meebrengen?’ vroeg de kapitein. De oude heer schudde het hoofd. ‘Zeg maar aan Barbara,’ sprak hij tot de werkster, ‘dat zij gerust naar bed kan gaan, want dat jij wel voor alles zal zorgen.’ ‘Bestig, mijnheer de kolonel,’ antwoordde de vrouw en zij verwijderde zich met een glans van genoegen op het gelaat, waarschijnlijk denkende aan de te verwachten fooien. ‘Wil ik niet eens naar beneden gaan om te zien hoe het met Barbara gesteld is?’ vroeg de kapitein. ‘Niet noodig,’ antwoordde de oude heer. ‘Ik ken de oorzaak van haar plotselinge ongesteldheid, maar weet ook zeer goed, dat zij aan de boodschap van de werkster geen gehoor zal geven: zij zal wel spoedig voor onze oogen staan.’ Barbara kwam inderdaad eenige oogenblikken later met de bestelde flesschen de kamer binnen. Zij zag er intusschen bleek en berooid uit; haar oogen waren gezwollen en toen zij toevallig Hoevermans aankeek ging een [r]il[l]ing door al haar leden. ‘Dat had de werkster immers ook wel kunnen doen,’ zei de kolonel. Zij gaf geen antwoord, maar de glazen, die zij uit de voorkamer haalde, rinkelden zeer verontrustend in haar vingers en zij verliet zonder een woord te spreken het salon. De dames Van der Pauw, die reeds herhaaldelijk aan den gastheer verzocht hadden, zich te mogen verwijderen, dewijl het zeer laat was, drongen daar nogmaals op aan, onder het voorwendsel dat zij den kolonel overlast aandeden, nu zijn huishoudster ongesteld geworden was, doch daar knalde een schot, dat haar geweldig deed ontstellen. ‘Nog een oogenblik,’ sprak de oude heer, middelerwijl hij de beide zusters met de handen dwong weder plaats te nemen. Toen nu de glazen gevuld waren stond hij op en bracht zijn dank aan het gezelschap, dat hem zulk een aangenamen, onvergetelijken avond had doen beleven. Zich tot den muziekmeester wendende, zeide hij o.a: ‘Wanneer ik zoo welsprekend was als uw viool, mijnheer Hoevermans, zouden er op dit oogenblik heel wat harde woorden vallen. Ik noem het een schande voor ons land, dat zulk een voortreffelijk kunstenaar zich naar het buitenland moet begeven om zijn verdiensten erkend en bekroond te zien. Maar zoo zijn wij Hollanders: al wat wij genieten, al wat wij gebruiken, moet van een vreemden stempel voorzien zijn en een vreemden naam dragen. In Duitschland schijnt dit niet het geval te zijn. Welnu, ik druk den wensch uit, dat u daar, na zooveel miskenning door vooroordeel, zooveel verguizing door schandelijke lasteringen, een schoone toekomst wacht.’ Hij bracht ook hulde aan de beide talentvolle zangeressen, die hem zulk een ongekend genot hadden doen smaken en verzocht inzonderheid Rika, dat zij, gedurende haar tijdelijk verblijf, geen dag voorbij zou laten gaan, zonder een paar uren met den kleinen Frits bij hem te komen doorbrengen. Eindelijk kwam de beurt aan juffrouw Truitje en juffrouw Mietje, die de oogen neersloegen toen zij haar namen hoorden noemen. De kolonel herinnerde er nogmaals aan hoe zij door belanglooze toewijding en ook nog door iets anders, waarover hij niet mocht spreken, den stoot hadden gegeven aan den gelukkigen afloop der gebeurtenissen van de laatste dagen. Hij hoopte dat zij hem dikwijls zouden bezoeken, ook als zij met den bedelzak rondgingen, overtuigd als hij was dat de liefdegiften in haar handen gezegend werden. Er werd geklonken en gedronken. Toen de glazen weder op de tafel stonden en gevuld werden, vroegen de kerkuilen, terwijl zij al vast van haar stoelen oprezen, andermaal of zij nu naar huis mochten gaan, doch de muziekmeester had reeds het woord gevraagd. Zij gingen intusschen niet meer zitten, maar staande aanhoorende hoe Hoevermans den weldoener, den redder van zijn geliefd kind, nogmaals zijn innigen dank betuigde, geleken zij op twee zwarte zoutpilaren, want men zag geen enkele beweging aan de in elkander geschoven vingers noch in haar gelaatstrekken. In die houding moesten zij het ook nog aanhooren hoe daarop de kapitein zijn hart lucht gaf over de kennismaking met de geachte familie Hoevermans, een kennismaking, die, naar hij vurig verlangde, aanleiding zou geven tot een voortdurende en innige vriendschap. ‘Mogen wij nu, asjeblief, naar huis gaan?’ vroegen de twee standbeelden te gelijk. ‘Wij gaan allen naar huis,’ zei Hoevermans, ‘ik zal u geleiden, want het is reeds laat.’ Dat was wel al te vriendelijk, al te beleefd, doch de oude dames begrepen toch ook, dat dit veiliger voor haar zou zijn. Toen de gasten vertrokken stond Barbara aan de deur. Zij zag nog even bleek, haar handen beefden wel, doch zij wist toch de fooien flink in verzekerde bewaring te houden.
Middelerwijl de kolonel nog een versche sigaar opstak en zich op de canapé neervleide, zeide hij, goed geluimd, maar vrij ondeugend: ‘Ik geloof dat je aardig aangeschoten ben, Frits.’ ‘Ik, papa?’ vroeg de kapitein verwonderd. ‘Het tegendeel: ik zou zelfs nog graag een glas of wat met u drinken.’ ‘Hoor eens, mijn jongen,’ hernam de oude heer op meer ernstigen toon, ‘ik zie heel goed dat je met een lam geschoten vlerk naar je garnizoen terug zal keeren, van wege de bekoorlijke Loreley. Wees voorzichtig, want het oude spreekwoord zegt: eerst gedaan en dan bedacht, heeft menigeen in leed gebracht.’ Nu kwam de kapitein gulweg met de bekentenis voor den dag, dat Rika, van de eerste ontmoeting af, een diepen indruk op hem had gemaakt en hij er niet aan twijfelde of zij zou hem tot een gelukkigen echtgenoot kunnen maken. ‘Best mogelijk, Frits,’ zei de kolonel, die tevergeefs trachtte zijn aandoening te verbergen. ‘Zij behoort tot een goed soort, en haar vader was immers mijn boezemvriend. Ook zal ik je graag hertrouwd zien, want op uw jaren geeft het onhuiselijk leven, zonder eigen haard, in een garnizoensplaats maar al te veel aanleiding tot het onophoudelijk bezoeken der sociëteit, waar men eindelijk al zijn ledigen tijd doorbrengt, zonder voor het maatschappelijk leven van eenig nut te zijn. Maar alvorens den gewichtigen stap te doen, acht ik het noodig, dat wij zijdelings naar de ons geheel onbekende familie informeeren en de voelhorens zooveel mogelijk uitsteken. Daarom heb ik dan ook Rika verzocht mij elken dag een paar uren te komen bezoeken, ten einde haar karakter, haar doen en laten des te beter te leeren kennen; maar dan moet jij maken dat je uit de voeten komt, want anders kan ik onmogelijk mijn doel bereiken.’ Het was reeds diep in den nacht toen vader en zoon dit gesprek staakten en zich ter rust begaven.
Er zijn vier jaren voorbijgegaan sinds de lezer kennis maakte met de verschillende personen, die in dit verhaal voorkomen. Veel is er in dien tijd veranderd, zeer veel. Dat de kapitein en Rika in het huwelijksbootje zouden stappen, was wel te voorzien. Zelfs de dames Van der Pauw, zoo geheel zonder ‘arg of list,’ verwonderden zich niet eens, toen zij, een half jaar na het partijtje bij den kolonel, een net gedrukte kaart ontvingen, waarop beider namen in sierlijke dooreengestrengelde letters prijkten. Mevrouw Van Slochteren-Hoekema heeft het noodig geacht de stad te verlaten, dewijl zij gevoelde dat men in sommige kringen met minachting op haar begon neer te zien. Zij heeft haar onnoozelen man meegetroond naar Brussel, omdat men - zooals zij zeide - daar alleen een behoorlijke educatie aan zijn kinderen kan geven. Barbara is ook getrouwd en wel met een stuurman van een stoomboot. Die man moet veel courage bezeten hebben, want op zijn eigen huwelijksboot zal hij wel altijd onderstuurman moeten blijven. De dames Van der Pauw zijn nog steeds even stemmig gekleed en blijven zich onafgebroken toewijden aan liefdewerken, al trachten ook nog altijd de lastertongen haar doen en laten in een slecht daglicht te stellen. En onze kolonel? hoor ik vragen. De kolonel is wel wat verouderd, doch hij ziet er opgeruimder uit dan vroeger. Kom maar eens zien! Daar zit hij op de canapé in zijn salon. Hij ziet met welgevallen naar een lauwerkrans die boven zijn portret prijkt, want die lauwerkrans is daar neergehangen door zijn schoondochter Rika, die hij lief heeft als zijn eigen kind. Al heeft hij haar van morgen nog niet gezien, hij weet dit toch zeker. Stil! hij luistert met welgevallen naar een kinderstem in de gang. en nu komt een lief, klein kereltje het salon binnen met een bouquet in de hand. Hij wordt binnengeleid door Rika en stamelt een versje. ‘Kom hier, mijn lieve, kleine Frits,’ zegt de oude heer, terwijl hij diep bewogen het knaapje op zijn schoot neemt. Wij denken onwillekeurig aan het arme kind, dat wij, eenige jaren geleden, onder zulke droevige omstandigheden leerden kennen, doch deze kleine zegt mama tegen Rika, en de oude kolonel, die vandaag jarig is, gevoelt zich gelukkiger dan ooit, nu hij weder Frits kan zeggen tegen een kleinzoon Hij omhelst zijn schoondochter, die hem een kostbaar geschenk aanbiedt, doch dat in zijn oog veel minder waarde heeft dan het lieve kleinkind, door haar geschonken. Op den achtergrond staat Bertha, de brave Geldersche dienstbode, met een gelaat stralend van vreugde. Sinds het vertrek van Barbara bestiert zij het huishouden van den ouden heer; zij heeft een flinke meid onder zich en is nu een dametje geworden. De kolonel is jarig vandaag, en straks verwacht men den oudsten Frits, die zijn garnizoen niet vroeger kon verlaten, en dan komen ook de heer en mevrouw Hoevermans, met nog een anderen Frits, het troetelkindje van juffrouw Bertha, en het zal feest zijn bij den ouden kolonel.
Er is veel veranderd, zeer veel. Wel jammer is het, dat de lasteringen en de uitspattingen van een onzinnig bijgeloof onveranderd en onverminderd zijn blijven bestaan. Nog altijd gaat | |
[pagina 76-77]
| |
typen van verkiezingsredenaars, naar de teekening van w. rainey.
‘Wij worden vertrapt onder den hiel der tirannie.’
typen van verkiezingsredenaars, naar de teekening van w. rainey.
‘Dit oogenblik vervult mij met rechtmatigen trots.’ | |
[pagina 78]
| |
in de stad het praatje rond, dat de muziekmeester en zijn vrouw zich reeds lang verdronken zouden hebben, wanneer de kolonel, die voor zeer rijk gehouden wordt, niet al hun schulden had betaald, en men is vrij algemeen van oordeel, dat hij dit vooral heeft gedaan met het oog op zijn zoon, die smoorlijk verliefd was op de schoonzuster van dien kalen muziekmeester. Wat echter boven dit alles de kroon spant, is het feit, dat de bakker aan de overzijde zijn bovenhuis in al die jaren niet heeft kunnen verhuren, omdat het daar niet pluis is. ‘'t Is schande!’ zou onze kolonel zeggen en wij zeggen het hem na: 't is schande, dat het gedrochtelijke bijgeloof nog altijd zulk een rol speelt, en dat zelfs onder christenen in den huiselijken kring, in gezelschappen en bijeenkomsten zooveel voedsel wordt gegeven aan de afschuwelijkste lasteringen, die zoo vaak groot onheil stichten.
Juni 1892. |
|