Beiden verlieten het huis en naderden schoorvoetend de zwarte gedaante, die als een capucijn een langen baard en een kap over het hoofd droeg.
De apostel hielp den meester en den dorpsesculaap in den zak kruipen; daarna bond hij de opening zorgvuldig dicht en sleepte het tweetal achter zich door het dorp.
Daar stiet hij onderweg op een plas water.
‘Opgelet!’ riep de apostel, ‘wij steken de Roode Zee over.’
Toen hij wat verder een greppel had over te stappen, zei hij:
‘Nu passeeren wij de beek Cedron.’
Vervolgens kwamen zij aan het groote poortgewelf van het kasteel.
‘Hier zijn we in het dal van Josaphat!’ riep de hemelsche wegwijzer.
Een oogenblik later werd het tweetal in den zak de trap opgesleept.
‘Dat is de ladder van Jacob,’ luidde de explicatie, ‘nu zullen we er gauw zijn.’
Eindelijk betrad de apostel het vertrek door den baljuw aangewezen. Daar hing hij den zak met zijn inhoud in de schouw aan den haak, waar anders de hammen te rooken werden gehangen, en daar het vuur van den vorigen dag nog smeulde en nu en dan zelfs nog knetterde, riep hij met donderende stem:
‘Zondaars die je bent, hier lig je in de vlammen van het Vagevuur! Blijft daar voor een jaar of wat.’
En dit zeggende maakte hij zich uit de voeten.
De schoolmeester en de barbier begonnen daarop zoo jammerlijk te schreeuwen dat het heele dienstpersoneel van het slot wakker werd en op de been kwam, in de meening dat er brand was. Gelukkig bedreigden de vlammen voorloopig nog niets anders dan de laarzen der twee reizigers naar de eeuwigheid.
Dit was alles weer het werk van den man in het grijs, die vooreerst een dozijn kreeften met kaarsjes op den rug over het kerkhof had laten loopen en daarop de legendaire gedaante had aangenomen van den wachter van het Paradijs. Thans was hij eenvoudig bij den baljuw gaan aankloppen.
‘Heer peter,’ zei hij, ‘nu zal u niet de eenige meer zijn, die tegen mij raast De schoolmeester en de barbier hangen met hun beiden in den schoorsteen. Wil u ze soms eens zien spartelen?’
De slotvoogd, die zich overwonnen moest verklaren, haastte zich een paar kledingstukken aan te schieten en den man in het grijs te volgen.
Op het gezicht der twee gewichtige personages, die meenende dat zij in het vagevuur lagen, als bezetenen in den zak te keer gingen, kon hij eerst een kleine opwelling van voldoening niet onderdrukken; maar aanstonds tot zijn rol van baljuw terugkeerende, gaf hij zijn dienstlieden bevel de twee onschuldige slachtoffers van den duizendkunstenaar zoo spoedig mogelijk uit den haard te bevrijden. Tot den man in het grijs zei hij vervolgens:
‘Om de waarheid te zeggen ben ik een beetje bang van een petekind zooals jij: je bent mij te slim af. Ik verlang dat je binnen vier en twintig uren het land ruimt; dan kan je je laten ophangen, waar je verkiest.’
‘Heer peter,’ antwoordde daarop de man in het grijs, ‘uw wil zal mij heilig zijn tot het laatste toe, en ik heb dan ook volstrekt geen plan u langer mijn tegenwoordigheid op te dringen. Veroorloof mij alleen u te vragen of u geen lust heeft de voorwerpen terug te koopen, die ik op uw bevel heb moeten weghalen. Het bonte paard is zeker duizend kronen waard. De trouwring van uw gemalin en uw mooie beddedeken zijn zeker ook geen dingen zonder waarde..... Wat denkt Uwe Hoogheid er van?’
‘Onbeschaamde vlegel!’ riep de baljuw, de vuisten ballend van verontwaardiging. ‘Maak dat je weg komt en houd alles.’
‘God beware mij, heer peter,’ hernam de man in het grijs doodbedaard. ‘Ik zei het maar voor de aardigheid. Mijn middelen veroorloven mij best, u de voorwerpen terug te geven, die ik u door mijn goochelkunst afhandig gemaakt heb, met de waarde van de vijf schapen en den os er bij. Vandaag zal u al het verschuldigde hebben. Al had u me niets anders gelaten dan het leven, zou ik me toch nog gelukkig rekenen.’
Hij maakte een plechtstatige buiging en ging heen.
Heel den volgenden morgen wachtten de beide oudjes in het bosch tevergeefs den terugkeer van hun kostganger. Het werd middag en nog liet hij niets van zich hooren. De stumpers waren buiten zich zelven van angst.
‘Och!’ zeiden zij, ‘nu is er geen hoop meer! Het is voor altijd gedaan! De baljuw heeft onzen goeden vriend laten ophangen.’
Zij durfden zelfs niet naar buiten gaan om naricht in te winnen omtrent den vermiste.
Eensklaps vernamen zij een schrikkelijk geraas van bellen en geklap van zweepen, dat zich van den kant van het dorp deed hooren. Het oude paar strompelde naar de deur om te zien wat er gaande was. Het was hetzelfde rijtuig met beschilderde en vergulde paneelen, door zes paarden getrokken, dat kort geleden de nieuwsgierigheid der inwoners had gaande gemaakt.
Opnieuw reed het in vollen draf het dorp door. Er zat maar één heerschap in, met een bediende achter zich, wiens hoed en rok geheel met goudgalon waren afgezet.
Alweer verbeeldden zich de beide oudjes dat de heer van die prachtige equipage hun vriendelijk toeknikte, en ditmaal bedrogen zij zich niet; die knikjes golden wel degelijk hen.
Nog eenige oogenblikken en de staatsiekoets zou hun hut voorbijrijden.
‘Daar komt ze, daar komt ze!’
En juist op het oogenblik dat het rijtuig vlak voor de deur gekomen is, houdt de heer zijn prachtig zesspan in, springt van de bank en vliegt de oudjes om den hals.
‘Beste vader, lieve moeder,’ roept hij, ‘ik ben het, uw zoon Jan, dien gij verloren waande!’
Het boertje en zijn vrouw voelden zich omarmd nog vóór ze goed uit de oogen hadden kunnen kijken.
Eindelijk kunnen zij den vreemdeling in het gezicht zien; het was hun geliefde kostganger en kostwinner, de geheimzinnige man in het grijs. Ditmaal was hij prachtig uitgedost. Met hun drieën traden zij de hut binnen.
‘Beste ouders,’ zei de deftige heer, ‘nu kom ik u niet meer om iets te eten vragen. Ik neem u allebei mee in mijn rijtuig, dat je hier ziet.’
De beide oudjes durfden nog aan zooveel onverhoopt geluk niet gelooven. Was dat rijk uitgedost heerschap hun zoon? Neen, dat was niet mogelijk!
Daarop trok de man in het grijs zijn jas uit en liet op zijn schouder een moedervlekje zien, dat hij daar had.
‘Ja, nu zien wij het,’ riep het verrukte paar uit, ‘je bent ons kind, onze Jan, dien we zoo lang voor dood hebben beweend. Maar wie had je ook zóó kunnen herkennen? Je bent zeker als prins teruggekomen!’
‘Neen, een prins ben ik niet. Maar ik heb fortuin gemaakt, dat is alles, en in alle eer en deugd, wat mijn heer peter er ook van denken mag. Kom mee, dan zal ik je dat alles wel eens uitvoerig vertellen.’
De verhuizing had niet veel in. Alle drie stapten in de mooie koets, die onmiddellijk in vollen draf wegreed naar een ver land, waar de beide oudjes hun laatste dagen sleten in gezelschap van hun weergevonden Jan.