tot de kleine Brusselsche spruitjes toe. Zij zagen er bescheiden uit en werden goed ontvangen.
‘Ik erken uw goede hoedanigheden,’ zei de god, ‘de mensch dankt u de olie, en er zijn er onder u, die hem voeden en andere, die zijn beesten voeden. Dat zijn kostbare eigenschappen, waarmee ik rekening zal houden.’
Vervolgens kwamen de ajuin, het knoflook en het bieslook toesnellen.
‘De mensch,’ zei Visjnoe, terwijl hij de wenkbrauw fronste, ‘is zoo al gulzig genoeg zonder dat het noodig is, dat gij zijn eetlust nog prikkelt. Volgt mijn raad, weest bescheiden.’
Nu verscheen, in het volle bewustzijn van haar waarde, de tarwe.
‘Ik ben het graan,’ zei zij, ‘dat is het brood, de steun van den mensch. Zonder mij zou hij niet kunnen leven.’
‘Loop heen,’ zei de aardappel, ‘wees toch niet zoo verwaand, ik kan hem evengoed voeden als gij en ik kost minder.’
het plantenhuis der rotterdamsche diergaarde, naar de teekening van adolf van dijk.
‘Zwijg toch,’ zei op zijn beurt de wijnstok met hooge borst, ‘wat hem in het leven behoudt is mijn weldadig sap, het geeft hem kracht en geest.’
‘En maakt hem dronken,’ zeiden de anderen uit één mond.
Er ontstond nu groote ruzie, waaraan Visjnoe een einde maakte door ze alle drie de deur uit te jagen.
Nu trad een grashalm bescheiden naderbij.
‘Mijn meester, mijn heer,’ zei hij, ‘ik ben het gras der weiden; ik eisch niets van den mensch om uit te botten en groot te worden. Ik geef hooi aan zijn vee, melk aan de koeien, kracht aan de ossen. Van mij komt de mest, de mest maakt de tarwe en de tarwe voedt den mensch.’
Visjnoe nam het plantje in zijne handen, en gelastte zijn zoon het een goede plaats in zijn paradijs te geven.
En de god der Indiërs had gelijk: de weide is de rijkdom van den boer.