gauw de oogen en weldra werd de stilte in en om den stal niet anders meer gestoord dan door het regelmatig gesnork der slapers.
De man in het grijs kon nu ongehinderd den stal binnendringen. Het geluk wilde dat hij daar juist kwam op het oogenblik, waarop de eerste stalmeester, van den slaap overmand, uit het zaal zou glijden. De man in het grijs kon hem net nog in zijn armen opvangen en hem zachtjes in de ruif leggen, waaraan hij hem zorgvuldig vastbond, opdat de uitstekende dienaar zich, als hij mocht komen te vallen, geen arm zou breken.
Wat den tweeden stalmeester betreft, die den teugel van het beest vasthield, dezen gaf hij een eindje touw in de hand, en den staart, die door den derden werd vastgehouden, verving hij door een bosje stroo
Daarna nam hij een paardedeken, sneed die in stukken en omwikkelde daarmee de hoeven van het paard; vervolgens wipte hij in het zaal en verdween, door niemand gezien of herkend, door de wijd geopende poort van het kasteel.
Den volgenden morgen, toen het dag geworden was, trad de baljuw op zijn venster toe, en wat zag hij in de verte?
Een ruiter, die in vollen galop kwam aangereden op een mooi bont paard, dat hij onmiddellijk als het zijne erkende. De ruiter hield onder het venster van het kasteel stil en eerbiedig de muts afnemende, riep hij:
‘Heer baljuw, neem mij niet kwalijk, maar uw paard is zijn gewicht in goud waard.’
‘Ha, schurk, galgenaas!’ riep de slotheer, ‘heb je toch mijn paard durven weghalen!’
‘Dat moest ik wel, Uwe Hoogheid, op uw uitdrukkelijk bevel, om mijn leven te redden.’
En hij rende op een draf weg.
De baljuw nam zijn rijzweep en liep woedend naar den stal. Op het kluchtig schouwspel echter van zijn dienstmannen, die daar in alle mogelijke houdingen lagen te snorken, kon hij een schaterlach niet weerhouden.
In den namiddag werd de man in het grijs op het kasteel ontboden.
‘Je hebt daar klaargespeeld,’ zei hem de slotheer, ‘wat naar het schijnt geen mensch had kunnen bestaan; maar dat is de schuld van mijn dienstvolk, dat zich door jouw list heeft laten beetnemen. Maar nu zullen we zien hoe je den derden toer er afbrengt: daarbij zal je met mij te doen krijgen.’
‘Spreek, Uwe Hoogheid,’ antwoordde de man in het grijs.
‘Ik wil dat je van nacht, terwijl mijn vrouw en ik te bed liggen, de deken van ons bed steelt en daarbij den trouwring, dien mijn gemalin aan den vinger draagt. Maar denk dat ik met het pistool in de vuist op de loer zal liggen. Zie dat je het klaarspeelt of je moet hangen.’
‘Ik zal het probeeren,’ hernam de man in het grijs. Met dit woord verliet hij het kasteel en ging recht naar de twee oudjes, die hem ontvingen als iemand, die uit de dooden is opgestaan.
De slotheer had, toen hij hem de deur uit zag gaan, bij zich zelven gezegd:
‘Als die schavuit de onbeschaamdheid heeft in mijn slaapkamer te komen, zal ik hem met pleizier een kogel door den kop jagen; want het is in alle geval een gevaarlijke kerel, dien ik liever dood zie dan levend.’
Tegen den avond kwam een metselaar met een ladder op den schouder en een zak, die op het oog vol kalk scheen, achteloos het slotplein opgeloopen; niemand lette op hem, want er werd sinds lang gewerkt aan een herstelling van een der vleugels van het huis.
Toen het volslagen donker was geworden, sloten en grendelden de dienaren alle deuren, wat stellig een uitstekende maatregel was om de landloopers te weren, die anders allicht 's nachts het huis konden binnensluipen. En op het gewone uur begaven de slotheer en zijn gemalin zich naar hun slaapvertrek.
Alvorens zich op zijn leger uit te strekken, achtte de baljuw het raadzaam een goed geladen pistool naast zich te leggen; daarbij deed hij alle licht uit, duwde de openstaande ramen maar even dicht, zonder ze te sluiten en bleef, in plaats van te gaan slapen, wakker liggen.
Een heelen tijd lang bleef alles doodstil.
‘De deugniet heeft er zeker van afgezien,’ zei de slotheer, ‘maar dat blijft hetzelfde: hij is toch een verloren man.’
Na verloop van een paar uren verbeeldde hij zich dat er een ladder buiten tegen den muur werd gezet. Zachtjes opende hij het raam en bemerkte beneden een menschelijke gedaante, die stilletjes tegen de ladder opklom.
Op dit oogenblik werd de burchtvrouw wakker.
‘Wees maar niet bang, wat er ook moge gebeuren,’ zei haar man fluisterend.
Hij nam zijn pistool, legde het zorgvuldig aan en haalde den haan over.
De kogel doorboorde den nachtelijken indringer het hoofd, zoodat hij achterover tuimelde en een oogenblik later met een doffen smak neerplofte.
‘Zie zoo, die zal niet meer opstaan,’ zei de baljuw tot zijn vrouw. ‘Maar om alle opspraak te vermijden, dien ik gauw naar beneden te gaan en het lijk op te ruimen; we zullen het maar in den tuin begraven.’
De edele vrouw was het als gewoonlijk volkomen met haar echtvriend eens; deze haastte zich langs de ladder naar beneden te klauteren.
Een oogenblik later hoorde de burchtvrouw haar gemaal terugkomen.
‘De kerel is morsdood,’ zei hij, ‘hij verroert geen vin meer. Dat is alweer een schurk minder op Gods aardbodem; maar hij is in elk geval een christen mensch, en voor dat hij den kuil in gaat, heeft hij recht op een doodlaken. Ik heb toch medelijden met den armen drommel; want ik heb hem zelf last gegeven je ring te stelen; daarom wil ik hem dien aan den vinger steken. Geef hem hier en ook de deken van het bed, dan kan ik hem daarin begraven.’
De burchtvrouw stemde in met het vrome gevoel van haar gemaal en trok zich den trouwring van den vinger. De slotheer nam hem aan, met de deken, en opnieuw uit het venster klimmende, verdween hij in de duisternis.
Intusschen was de man, die aldus tot de burchtvrouw gesproken had, volstrekt de baljuw niet: het was de man in het grijs. Nadat hij, als metselaar verkleed, het kasteel was binnengedrongen, had hij zich in een hoek verborgen en daar een gunstig oogenblik afgewacht voor de volvoering van zijn plan. In plaats van met kalk gevuld te zijn, bevatte zijn zak het lichaam van een gehangene, dat hij ergens van een naburige galg had gehaald, - want in dien tijd stonden er galgen langs alle wegen en er bengelde altijd een veroordeelde aan het eind touw.
Voorzien van dit onmisbaar hulpmiddel voor zijn derden goocheltoer, had de man in het grijs, op het geschikte uur, zijn ladder tegen den muur geplaatst en die met het lijk op den schouder zóó beklommen, dat de gehangene zich het eerst voor het venster vertoonde.
De kogel van den slotheer had het lijk vlak in het hoofd getroffen en de man in het grijs had het gauw aan den voet van den muur laten glijden, terwijl hij zelf maakte dat hij wegkwam. En toen daarop de baljuw, uit zijn slaapkamer naar buiten gekomen, het ontzielde lichaam betastte en het naar den tuin sleepte om het te begraven, was de goochelaar gauw de slaapkamer binnengeslopen. Door de stem van den baljuw na te bootsen had hij, zooals wij gezien hebben, van diens gemalin gedaan gekregen, dat ze hem de deken en haar trouwring uitleverde.
Wat den slotheer betreft, toen deze zijn doodgraverskarweitje had afgedaan, kwam hij weer in de slaapkamer terug en legde zich bedaard naast zijn vrouw, die alweer was ingeslapen, ter ruste.