door pianospel eenige afwisseling brengen in de gesprekken.’
‘Bij voorbeeld bij mevrouw Van Slochteren Hoekema,’ zei de kolonel.
‘Kent u die dame?’
De oude heer knikte glimlachend met het hoofd.
‘Ik gaf daar aan huis les bij abonnement; voor de overige diensten werd ik afzonderlijk betaald. Die dame behandelde mij met de grootste minachting; zoo gebeurde het wel, dat zij mij op de vloermat liet staan, tot zoo lang het haar convenieerde mij binnen te laten, en wanneer er een kwartaal verloopen was, moest ik de vernedering verduren, dat de huisknecht mij aan de deur het geld in de hand telde. Kort voor mijn vertrek naar het buitenland ben ik het laatste daar aan huis geweest. De dame gaf een avondje en had verscheidene vriendinnen genoodigd. Eerst moest ik haar dochter, die zeer veel aanleg heeft, accompagneeren. Toen het gezelschap, na afloop, luid applaudisseerde, hoorde ik haar tot den huisknecht zeggen: ‘Jan, geeft den muziekmeester ook een glas wijn.’ Ik meende te stikken van verontwaardiging, doch het zou nog erger worden. Zij had mij verzocht een uitzinnige fantasie van Auber voor piano te spelen, onder voorgeven dat haar vriendinnen, die zeer muzikaal waren, hiermede erg ingenomen zouden zijn, ofschoon ik zeer goed begreep, dat haar slechte smaak alleen die keuze had bepaald Hoe kon ik mij daartegen verzetten, daar ik voor alles betaald werd? Zoodra ik mij aan de piano plaatste, kwamen twee vrij bejaarde dames ieder met een waaier gewapend dicht bij mij zitten om toch vooral goed te kunnen genieten. Het stuk ving aan met een zangerig adagio. Nauwelijks had ik eenige maten gespeeld of zij begonnen met het hoofd te wiegen en met de waaiers de maat te slaan. ‘O hoe lief, hoe aardig!’ hoorde ik nu en dan zeggen. Het adagio ging over in een daverend allegro. Ik zag zeer goed, dat de dames nu niet meer luisterden, maar in een gesprek gewikkeld waren, en toen eindelijk in een geweldig presto, waarbij haast hooren en zien verging, onverwacht een halve maat rust intrad, hoorde men een dier dames zeer luid zeggen: ‘ik stoof ze met champignons!’ Zij waren dus onder mijn voordracht een huishoudelijk
praatje begonnen. Er ontstond een algemeene hilariteit. Ik nam diep verontwaardigd mijn hoed, beet mevrouw Van Slochteren toe, dat zij in het vervolg voor haar vriendinnen liever een draaiorgel moest laten komen en stoof schier buiten mij zelven het huis uit, met het vaste voornemen om er nimmer een voet meer in te zetten.’
De kolonel schoot in een schaterlach, die door het geheele gezelschap werd beantwoord. ‘Nu begrijp ik waarom zij graag gezien zou hebben, dat hier alles kort en klein geslagen was,’ zeide hij; ‘vraag maar eens aan Bertha wat zij hier heeft uitgevoerd.’
‘Frans,’ zei mevrouw Hoevermans, terwijl zij nogmaals de glazen vulde, ‘ik zou de rest maar voor een volgende gelegenheid bewaren, want vergeet niet dat de dokter te Dusseldorf je kalmte heeft aanbevolen.’
‘Ik ben kalm, Marie, want dat alles behoort nu tot het verleden en maakt nog slechts weinig indruk op mij. Het doet mij zelfs goed, dat ik mijn hart eens lucht kan geven, en de beschermer van onzen kleinen Frits heeft er recht op alles te vernemen wat ons wedervaren is. U moet weten, kolonel’ zoo vervolgde hij, ‘dat een der kunstvrienden uit Leipzig mij te Dusseldorf had aanbevolen voor de uitvoering mijner bekroonde ouverture. Ik werd daarom uitgenoodigd dat werk persoonlijk te komen dirigeeren. Er zou ook den dag na het bedoelde concert een wedstrijd in het vioolspel plaats hebben; wanneer ik daaraan wilde deelnemen, moest ik mij zoo spoedig mogelijk doen inschrijven. Dat ik gretig van die gelegenheid gebruik maakte, behoef ik u niet te zeggen. De viool was mijn troosteres geweest in den pijnlijken strijd des levens. Wanneer ik des avonds mijn prozaïsche werkzaamheden had verricht, stortte ik al den weemoed, welke mij bezielde, in dat instrument uit. Ik genoot zeker een gelukkig huiselijk leven, maar als kunstenaar bleef ik onbevredigd. Daarom was het een groot genot voor mij, soms een zeer pijnlijk genot, de zwaarmoedige gewaarwordingen, welke mij bezielden, aan de snaren mede te deelen, en wanneer ik dan eenigen tijd lucht had gegeven aan mijn afgetobd gemoed en de hoop op een betere toekomst lichtstralen begon te schieten, dan schenen de snaren onder den druk mijner vingers te gaan juichen en jubelen en zulke fantastische melodieën uit te storten, dat mijn lieve vrouw mij soms met tranen in de oogen om den hals viel, met den uitroep: ‘Niet meer, Frans, niet meer! Dat zou iemand het hart doen breken.’ Aan die ontboezemingen heb ik vleesch en been geschonken in een compositie onder den titel van fantaisie burlesque, en het was met dit voortbrengsel, een soort van heksensabbat, waarmede ik aan den wedstrijd wilde deelnemen.’
De kolonel dacht er glimlachend aan, hoe zijn huishoudster in haar bed lag te rillen als zij meende, dat er heksen over de snaren der viool sprongen.
‘Ik ging wel vol hoop op reis’ - zoo vervolgde Hoevermans - ‘maar toch niet zonder groote bezorgdheid over den uitslag. Moest ik teleurgesteld terugkeeren en kwam men dit hier ter stede te hooren, het zou zelfs aan mijn reputatie als muziekmeester schade kunnen doen. Wij spraken dus met niemand over die aangelegenheid, en ik nam een paar weken vacantie onder voorwendsel dat dit noodig was tot herstel mijner gezondheid, iets wat zeker niet geheel onwaar kon genoemd worden, daar mijn gestel in de laatste maanden zeer geleden had. Ik had toen reeds eenigen tijd dit bovenhuis opgezegd om de onuitstaanbare brutaliteit van den gefortuneerden bakker, en stond nog in twijfel of ik ook niet de stad zou verlaten.
Bij mijn aankomst te Dusseldorf zat men daar met de handen in het haar: de orkestdirecteur was plotseling gestorven; er was niemand, die hem voor het oogenblik durfde of kon vervangen en de programma's waren reeds gedrukt en rondgezonden. Als hoofdschotel kwam daarop voor een symphonie van Niels Gade. Zoodra ik dit zag kwam een stout denkbeeld in mij op. Ik had altijd gedweept met dit kunstgewrocht, ik kende het haast van buiten en in mijn laatste studiejaar werd mij eens opgedragen die symphonie te dirigeeren. Ik stelde mij driest ter beschikking van het bestuur, mits nog een paar flinke repetitiën gehouden konden worden. Men zag mij eerst met groote oogen aan, doch het zelfvertrouwen waarmede ik bezield scheen, deed de schaal der overwegingen naar mijn zijde overhellen. Wat in mij omging toen ik met den dirigeerstok in de hand de troepen ging aanvoeren, kan ik niet in woorden teruggeven. Ik meende zeker te zijn van mijn zaak en het bleek dan ook reeds op de laatste probe, zooals men daar zegt, dat het kleine maar zaakkundige auditorium vol enthusiasme was over mijn leiding.
Met het concert behaalde ik groot succes, want toen mijn bekroonde ouverture, die het tweede deel opende, ten gehoore gebracht werd, scheen aan de toejuichingen geen einde te komen. Ik was in de wolken; ik schreef in weinige woorden aan Marie wat er voorgevallen was en vroeg haar een hartelijk gebed voor 'tgeen mij den volgenden dag te wachten stond. Die dag besliste over mijn toekomst. Toen ik den volgenden morgen de viool in de hand nam om naar den prijs te dingen, woelden herinneringen, of liever brokstukken van herinneringen in mijn geest rond. Al het leed, dat ik had moeten verduren, al de miskenning werd door de snaren klagend en jammerend teruggegeven; maar toen het behaalde succes van den vorigen dag wederom in mijn ziel trilde en de hoop op een betere toekomst mij tegenlachte, toen juichten en dartelden mijne snaren; het was of zij vonken schoten, vonken van het vuur dat in mij gloeide, en het scheen of ik reeds besefte hoe God het gebed mijner brave vrouw had verhoord. Na afloop mijner taak gevoelde ik mij afgemat, afgetobd en alleen de zenuwachtige spanning waarin ik verkeerde hield mij staande. Eindelijk verschenen de leden der jury en maakte de voorzitter langs vele omwegen, die mij eindeloos toeschenen, den uitslag bekend. Ik had den prijs behaald, ik werd onder toejuichingen bekroond en gelauwerd. Men reikte mij in een bokaal den tintelenden gouden eerewijn toe, het eene lebe hoch! op het andere, den armen muziekmeester Hoevermans ter eer, weerklonk door de zaal. Nog nauwelijks was dat enthusiasme geëindigd, of een deputatie van het gemeentebestuur kwam mij den post aanbieden, welke door het plotseling overlijden van den orkestdirecteur vacant was geworden. Dit was te veel! Ik gevoelde geen grond meer onder mijn voeten, ik weet alleen nog dat ik, zwijmeldronken van vreugde, het woord Marie stamelde, en..’
Hoevermans zweeg eensklaps; hij snikte van aandoening en sloeg de handen voor de oogen.
‘Stil, Frans, stil!’ sprak zijn vrouw, die van haar stoel opgesprongen was, haar arm om zijn hals sloeg en zijn tranen droogde, ‘die herinneringen zijn te pijnlijk en je ben altijd nog erg zenuwachtig. Blijf nu eens bedaard op je stoel zitten en drink een glas Rijnwijn, dan zal ik het overige wel vertellen.’
‘Goed, Marie,’ zeide hij met een weemoedigen glimlach om zijn lippen, ‘maar maak je niet ongerust, men sterft niet licht van vreugde.’
Alle aanwezigen waren diep getroffen door dit onverwachte tooneel; zelfs de ruwe kolonel pinkte een traan uit het oog en het scheen wel dat de kapitein zich ernstig ongerust maakte over de schoonzuster, die naast hem zat, want hij bevochtigde haar zakdoek met eau de Cologne en overlaadde haar zoowel met deelnemende als opbeurende woorden.
Nadat de gemoederen tot bedaren waren gekomen, deelde mevrouw Hoevermans het volgende mede: Haar man was bewusteloos neergezegen en welke moeite men ook aanwendde hij bleef buiten kennis, ook den ganschen volgenden dag, en toen het avond ging worden besloot men per telegraaf kennis te geven van zijn toestand. Dit telegram werd eerst vrij laat in den avond door haar ontvangen; het luidde: ‘Hoevermans ongesteld, kom onverwijld over,’ en was onderteekend door een haar onbekend persoon. Zij was als verpletterd. Den ganschen dag had zij in gejaagdheid d[o]orgebracht, dobberende tusschen hoop en vrees, want zij wist hoeveel waarde haar man hechtte aan den uitslag van het concours. Zij had afleiding gezocht, ofschoon niet gevonden, in het pianospel, zij had gebeden, veel en ernstig gebeden, en nu kwam dat noodlottige telegram alle hoop, misschien haar gansche toekomst verwoesten; want Hoevermans was ongetwijfeld ziek geworden van verdriet, wellicht reeds dood. Zij was radeloos, maar bezat toch nog geestkracht genoeg om te zwijgen, zelfs tegenover haar vertrouwde dienstbode, want als een en ander ruchtbaar mocht worden, welk een schandaal zou het veroorzaken. Wat zouden mevrouw Van Slochteren, haar vriendinnen en nog zoo vele anderen lachen om de verwaandheid van den kalen muziekmeester, die het waagde zich te meten met de voornaamste kunstenaars! Zoo kwam het dan ook, dat zij Bertha wel haar adres te Dusseldorf opgaf, maar haar tevens bezwoer het in geen geval en aan wie dan ook toe te vertrouwen. Zij bracht een slapeloozen nacht door en verliet des morgens zeer vroeg, half waanzinnig van angst, haar huis en haar kind om met den eersten trein naar Duitschland te vertrekken. Bij haar aankomst te Dusseldorf bleek het dat Hoevermans, kort na de verzending van het telegram, zijn bewustzijn had teruggekregen; hij gevoelde zich wel erg afgemat, doch de geneesheeren gaven de verzekering, dat zijn
toestand geheel niet zorgwekkend was en hij na een paar rustige dagen hersteld zou zijn. De eerste ontmoeting tusschen de beide echtgenooten was treffend; zij had zooveel angst uitgestaan, hij had haar zoo-