De goochelaar.
Oud sprookje.
II.
Intusschen had de opzichter der schaapskooi van den landheer opgemerkt dat er van tijd tot tijd een schaap aan de kudde ontbrak. Waar kon dat aan liggen? Hij wist het zich niet te verklaren, en toen het vierde beest verdween, ging hij het geval aan zijn meester meedeelen.
‘Dan moet er stellig een dief in den omtrek zijn,’ antwoordde de landheer scherpzinnig; ‘zorg dat de herders behoorlijk een oog in 't zeil houden.’
Maar het baatte weinig of de herders al met verdubbelde zorg voor de kudde waakten, want eenige dagen later verdween het vijfde schaap uit den hoop.
Thans besloot de landheer dat hij daar haring of kuit van hebben moest, en zijn onderhoorigen kregen last om te onderzoeken of er in den laatsten tijd geen vreemd gezicht in den omtrek was opgemerkt. Met zorg werden alle gaanden en komenden gemonsterd en nu bleek het spoedig dat de oudjes nabij het bosch een man in het grijs, dien niemand kende, tot kostganger hadden.
Onmiddellijk zond de slotheer, die tegelijk de baljuw van het dorp was, een paar van zijn dienaren naar de hut om, zonder een woord te zeggen, den vreemdeling te halen en voor hem te brengen. De verschijning dezer boden vervulde de oudjes met grooten schrik. Nu was er geen twijfel meer aan: hun gast was een dief; de slotheer, van zijn misdrijven ingelicht, zou hem naar zijn verdiensten straffen, en was hun kostwinner met zijn zak eenmaal opgehangen, dan konden zij de schapeboutjes voorgoed vaarwel zeggen.
Maar de man in het grijs, wel verre van hun schrik te deelen, antwoordde bedaard aan de twee gerechtsdienaren, dat hij bereid was, hen naar het kasteel te volgen.
Toen hij voor den slotheer gebracht was, vroeg deze hem:
‘Ben jij het, die mijn schapen gestolen hebt?’
‘Ja, dat ben ik.’
‘En waarom heb je dat gedaan?’
‘Wel, de twee oudjes daar ginds in de hut hadden niets te eten en u heeft van alles in overvloed. Uw tafel is met zooveel spijzen bezet, dat u de helft er van niet kan opeten. Daarom kwam het mij niet onbillijk voor, dat ten minste een klein gedeelte van uw overvloed ten goede kwam aan arme stumpers die zelfs het noodzakelijkste moeten ontberen,’
Bij die woorden zat de slotheer eerst een oogenblik verbluft; maar daarop hernam hij:
‘Je verkondigt daar een heel gemakkelijke moraal... Maar zeg eens, versta jij geen ander handwerk dan stelen?’
‘Om u te dienen, Uwe Hoogheid, anders ben ik niet gewoon te stelen: ik goochel.’
‘Wat bedoel je daarmee?’
‘Dat ik van van mijn beroep goochelaar ben, en dat ik in mijn vak voor niemand uit den weg ga.’
De slotheer zag den vreemden sinjeur een oogenblik aan.
‘Hoor eens’ zei hij op het laatst, ‘je schijnt mij iemand van een heel bijzondere soort, en ik wil je dan ook niet behandelen als den eersten den beste. Je roemt je bekwaamheid en ik hou veel van knappe lui. Ik leg je daarom als boete drie goocheltoeren op; als je er die goed afbrengt zullen de diefstallen je vergeven zijn; zoo niet, dan moet je hangen.’
‘Laat hooren, Uwe Hoogheid.’
‘Ziehier mijn eerste voorwaarde: Mijn dienaren hebben je signalement; morgen zal ik er twee uitzenden met den mooisten os van mijn kudde: dien moet jij hun zien afhandig te maken, zonder dat zij er iets van merken.’
‘Ik zal het probeeren,’ zei daarop de man in het grijs.
Met deze woorden verliet hij het kasteel en keerde naar de hut der oudjes terug. Onderweg zei hij bij zich zelven: Wat de baljuw mij daar kommandeert, lijkt me op het eerste gezicht zoo goed als onmogelijk; want het spreekt van zelf dat de ossedrijvers, door hem gewaarschuwd, het beest dat aan hun hoede is toevertrouwd, geen oogenblik uit het gezicht zullen verliezen. En toch staat hier mijn leven op het spel..
Men kan zich de verrassing der beide oudjes voorstellen, toen zij hun hooggeschatten commensaal, dien zij reddeloos verloren waanden, veilig en wel zagen terugkeeren. Er werd dien avond in de hut nog vroolijker geschranst dan ooit te voren; en toen het tijd was om naar bed te gaan, zei de onbekende tot zijn gastheer:
‘Je moest me eens een stuk oud touw geven.’
De oude man bezorgde hem het gevraagde, waarop alle drie elkaar goeden nacht wenschten en naar bed gingen.
Bij het aanbreken van den dag stond de man in het grijs op, kleedde zich aan, nam zijn eind touw en verliet de hut.
Op de plaats in het bosch gekomen, waar hij wist dat de dienaren van den baljuw met hun os moesten passeeren, klom hij in een grooten eik, die langs den weg stond, sloeg het touw om den hals en liet zich van een der takken glijden, zoodat het al den schijn had alsof hij aan den boom was opgehangen.
Een poosje daarna kwamen de twee ossendrijvers met hun beest aanzetten, en praatten vroolijk met elkaar, zonder evenwel, om zeker van hun zaak te zijn, een oog van het dier af te wenden.
Eensklaps merkte de een, terwijl hij den blik opsloeg, hoe het lichaam van den gesignaleerden schapendief aan den tak van den grooten eik hing.
‘Kijk,’ zei hij, zijn kameraad bij den arm grijpend, ‘heb je ooit zoo'n eikeltje aan een boom zien hangen?’
‘Wel sapperloot,’ riep de ander uit, ‘dat is onze schapendief in eigen persoon. Het schijnt dat de rakker nog anderen dan onzen heer bestolen heeft, en dat dezen, minder geduldig van aard, hem maar aanstonds zonder genade hebben opgehangen. Nu, 't maakt weinig uit of hij al wat eerder aan de galg komt; vroeg of laat moest hij er toch aan gelooven.’
‘In elk geval,’ hernam de eerste, ‘hebben we nu van den armen drommel niets meer te vreezen: hij zal onzen os wel ongemoeid laten.’
Daarop vervolgden zij bedaard hun weg, over koetjes en kalfjes pratende
Nauwelijks waren zij uit het gezicht of de man in het grijs deed zijn strop af en liet zich met een vluggen sprong aan den voet van den boom vallen: daarop een zijpaadje inslaande, dat tusschen het kreupelhout doorkronkelde, wist hij de dienaren van den baljuw vóór te komen in de richting, die zij volgden. Daar zag hij naar een anderen eik aan den kant van den weg om, klom er in en hing zich voor de tweede maal op.
Eenige oogenblikken later kwamen de twee ossendrijvers aan den boom, en toen zij daar alweer een gehangene onder het groene loof zagen bengelen, begonnen zij zich de oogen uit te wrijven.
‘Het is of de duivel er mee speelt,’ riep een van de twee uit, ‘dat kan hier onmogelijk zuiver spul wezen.’
‘Zouden er misschien twee van die kerels in het grijs geweest zijn?’ vroeg de ander verbluft.
‘Weet je wat,’ hernam de eerste, ‘dat kunnen we gauw weten; wij gaan eenvoudig kijken of de ander er nog hangt. Dan zien we dadelijk of we met een paar te doen hebben, dan of hier getooverd wordt.’
‘Daar heb je gelijk in,’ zei zijn kameraad, ‘dus maar eens gauw terug’
Zij bonden den os aan een boom en liepen op een drafje den weg weer op naar den eersten eik.
Nauwelijks waren ze verdwenen, of de gehangene liet zich uit den boom glijden, maakte den os los en nam hem mee naar de hut van de twee oudjes, die niet weinig in hun schik waren met dezen nieuwen aanvoer van proviand.
Wat de ossedrijvers betreft, of zij den eersten boom al van onder tot boven bekeken, er viel geen spoor van den man in het grijs meer te bekennen, en toen zij daarop naar den tweeden boom terugkeerden, vonden zij ook daar den gehangene verdwenen, met den os er bij. Nu begrepen zij dat de goochelaar hen had beetgehad en gingen bedremmeld hun meester de boodschap brengen.
Deze liet den man in het grijs opnieuw uit de hut halen. Ditmaal waren de oudjes diep verslagen. Mocht hun kostganger er den eersten keer al zonder kleerscheuren afgekomen zijn, nu was hij stellig verloren.
De onbekende vertoonde zich evenwel zonder de minste vrees voor den landheer.
‘Wat! heb je mijn os ook al durven stelen?’ dus snauwde hem de baljuw aan.
‘Dat heb ik wel moeten doen, op uitdrukdrukkelijk bevel van Uwe Hoogheid, om mijn leven te redden.’
‘Weet je wel, dat je een gevaarlijke kerel bent, en dat je overal zonder genade zou worden opgehangen? Maar je kent mijn voorwaarden: je hebt nog twee proeven van je goochelkunst af te leggen.’
‘Spreek, Uwe Hoogheid,’ hervatte de vreemdeling.
‘Zie dat je van nacht nog mijn mooi bont paard uit den stal steelt,’ zei de baljuw. ‘Ik waarschuw je dat de stal door een troep stalknechts en soldaten zal worden bewaakt, die tot consigne hebben, je eenvoudig om hals te brengen, als je het hart hebt, de paarden te genaken. Maak nu dat je wegkomt.’
‘Ik zal het probeeren,’ zei de man in het grijs weer.
Daarop keerde hij naar de hut terug, waar de oudjes hem natuurlijk met even groote blijdschap als verrassing ontvingen.
(Wordt vervolgd.)