aan, klaarblijkelijk niet begrijpende wat die woorden te beteekenen hadden.
‘Uw overhaast vertrek, het geheimzinnig verdwijnen van uw vrouw moest natuurlijk argwaan verwekken, vooral bij de menschen die geld van u te vorderen hadden. Niemand kon zeker voorzien, dat er geweld zou worden gepleegd, maar zelfs nadat Bertha twee brieven aan u had geschreven, kreeg zij nog geen letter van belangstelling tot antwoord. Zulk een onverschilligheid heb ik nog nooit bij ouders ondervonden. 't Is ongehoord.’
‘Ik kan u verzekeren, dat wij geen enkelen brief hebben ontvangen. Laat mij u zeggen dat wij na mijn ongesteldheid en toen mijn zaken, waarvoor ik naar het buitenland ben gegaan, waren afgeloopen, een uitstapje gemaakt hebben, zoowel om mijn vrouw als mij wat op te frisschen na hetgeen wij hadden ondervonden. Het is misschien in de oogen van anderen roekeloos, zulk een klein kind een paar weken lang aan een meid toe te vertrouwen, maar u weet niet hoe trouw, hoe gehecht onze Bertha is, hoe zij altijd als een moeder over den kleinen Frits waakt, hoe zorgvuldig zij hem verpleegt.’
‘Dat weet ik zeer goed!’ zei de kolonel, ‘maar...’
‘Vergun mij een paar woorden hierbij te voegen,’ hernam de muziekmeester. ‘Ik werk jaar in, jaar uit, hard voor mijn gezin, en nu wij eenmaal in het buitenland waren en mijn positie aanmerkelijk verbeterd was, zooals u later blijken zal, meenden wij die gunstige gelegenheid te mogen waarnemen om iets van het leven te genieten. Wat nu echter uw zinspeling op schuldeischers betreft, hiervan begrijp ik niets, en ik erger mij daarover want ik verklaar u, dat ik niemand een cent schuldig ben.’
‘En er stonden van het eerste oogenblik af schuldeischers voor uw deur, terwijl Bertha niets meer op crediet kon krijgen.’
‘Het schijnt wel, dat de laster mij tot slachtoffer heeft willen maken,’ zei de muziekmeester met trillende stem, terwijl zijn gelaat vuurrood werd. ‘Voor de regelmatigheid betaal ik op den eersten van elke maand; ik ben daar nooit in te kort geschoten en zal dit ook morgen weder doen. Het is afschuwelijk, dat men een fatsoenlijk man, al is hij ook maar muziekmeester, zoo iets onverdiend ten laste kan leggen, want ik verklaar u nogmaals, kolonel, dat ik, ook buiten die huiselijke zaken, niemand een cent schuldig ben.’
‘Is dat waar?... Op uw woord van eer waar?’
‘Ja, op mijn woord van eer!’
‘Ik geloof u, mijnheer Hoevermans,’ sprak de oude heer na eenige oogenblikken op een geheel anderen toon, toen zijn oogen op het open gelaat van den muziekmeester gevestigd bleven. ‘Ik verzoek u verschooning voor 't geen ik gezegd heb, maar als men zoo lang, zoo aanhoudend door allerlei lasteringen om den tuin wordt geleid, begint men eindelijk aan de grootste dwaasheden te gelooven. Het was voor mij ook onbegrijpelijk, dat die lieve, kleine, welopgevoede Frits zulke lichtzinnige verkwistende ouders kon hebben. Dat lieve kind heeft mijn hart gestolen, en wat mijn wrevel gaande maakte was alleen de gedachte aan de toekomst van dat lieve ventje onder zulke omstandigheden. Hij is een engel van een jongen, mijnheer Hoevermans!’
‘Ik dank u wel voor die goede meening, kolonel; ik stel daar hoogen prijs op, vooral daar bijna iedereen geloof schijnt te hechten aan de lasteringen waarvan wij de slachtoffers zijn. Mijn vrouw zal zich ook niet weinig daarover verheugen. Zij heeft mij vroeger reeds herhaaldelijk verzocht u een bezoek te brengen, daar zij zeker meent te weten, dat haar overleden vader een vriend van u was.’
‘Haar vader?’ vroeg de kolonel verwonderd.... ‘Hoe heette uw schoonvader?’
‘Van Spranken, de overste Van Spranken.’
‘Wat!’ riep de oude heer vol verbazing uit, ‘de overste Van Spranken van 't Zevende, mijn beste, trouwste vriend zou de grootvader van den kleinen Frits zijn! Maar waarom dat niet vroeger gezegd, waarom mij geen bezoek gebracht?’
‘Och, kolonel, ik ben maar een muziekmeester, en het zou den schijn gehad hebben alsof wij ons wilden opdringen. Ik heb, hoe jong ook nog, reeds zooveel vernederingen ondergaan, dat ik meende mij bescheiden op den achtergrond te moeten houden.’
‘Nonsens!’ riep de oude heer uit. ‘Een fatsoenlijk, welopgevoed man mag zich overal vertoonen, maar buitendien heeft de dochter van den overste Van Spranken het recht zich in de voornaamste kringen te doen voorstellen.’
‘Als de muziekmeestersvrouw haar niet in den weg stond....’
‘Nonsens!’ herhaalde de kolonel, en hij wilde er nog wat bij voegen, doch op dat oogenblik kwam zijn zoon binnen. De kapitein bleef eerst bij de deur staan, doch ging toen eensklaps naar den muziekmeester en stak hem de hand toe.
‘Welk een verrassing u hier bij mijn vader te ontmoeten,’ riep hij hartelijk uit. ‘Wie had zulks kunnen denken na ons afscheid te Arnhem?’
‘Is de kolonel uw vader?’ vroeg de muziekmeester verbaasd.
De kapitein knikte toestemmend met het hoofd.
‘Ik zie wel, dat ik de heeren niet aan elkander behoef voor te stellen,’ sprak de oude heer, terwijl hij zijn zoon vrij ondeugend aanzag. ‘Mijnheer Hoevermans was ongetwijfeld een van uw lieve reisgenooten, niet waar Frits? Kom, vraag nu eens aan mijnheer Hoevermans hoe je andere lieve reisgenooten het maken?’
De kapitein trok de wenkbrauwen eenigszins samen; hij wist bij ondervinding hoe sarcastisch zijn vader kon zijn, wanneer hij in dergelijke zinspelingen vermaak vond. Hij wilde aan die vingerwijzing gehoor geven, doch de oude heer liet er onmiddellijk op volgen:
‘Die vraag is eigenlijk overbodig, kijk maar eens naar het bovenhuis van den bakker, zijn dat je lieve reisgenooten niet?’
Daar stond de vrouw van den muziekmeester met het kind op den arm en haar zuster naast zich. Het jongske sprong op van vreugde, toen het den kolonel nu vlak voor het venster zag en het maakte weder kushandjes. De dames bogen diep en men zag mevrouw Hoevermans haar zakdoek aan de oogen brengen.
‘Woont mijnheer Hoevermans hierover en is de kleine Frits, dien wij hier gehad hebben, zijn kind?’ vroeg de kapitein.
‘Zeker,’ zei de kolonel, ‘dat wist ik, doch zoo even vernam ik eerst, dat de moeder van dat lieve kind een dochter is van mijn besten vriend, wijlen den overste Van Spranken van 't Zevende. Maar hoe drommel is het mogelijk, dat ge als vreemdelingen tegenover elkander staat, na zulk een genotvol reisje langs den Rijn?’
‘De schuld ligt aan mij,’ sprak Hoevermans. ‘Ik kende den rang van uw zoon aan zijn uniform. Wij noemden hem eenvoudig kapitein en ik meende voorzichtig te handelen met mijn maatschappelijke betrekking en woonplaats te verzwijgen, want ik ben immers maar een muziekmeester.... Kijk dat lieve kind eens huppelen van vreugde, nu hij zijn weldoener weder ziet.’
‘Ja ja, 't is een engel,’ zei de oude heer, ‘en ik kom zoo spoedig mogelijk kennis maken met zijn moeder.’
‘Waarom niet aanstonds, kolonel? Ik zie duidelijk aan mijn vrouw, dat zij brandt van verlangen om u haar dank te betuigen.’
‘Aanstonds?’ herhaalde de kolonel op vragenden toon ‘'t Is nu toch geen tijd om een officieel bezoek te brengen, en daarenboven zijn de dames pas van de reis teruggekomen. Neen, dat gaat nu niet.’
‘Maak toch geen zwarigheid, kolonel, want ik ben immers maar een muziekmeester,’ zei Hoevermans glimlachend. ‘Ook wensch ik vurig mijn hart eens uit te storten over 't geen aanleiding heeft gegeven tot de afzichtelijke tooneelen, welke hier in de laatste dagen hebben plaats gehad. Bertha heeft ons alles verteld, ik ben ophelderingen verschuldigd over 't geen u raadselachtig moet voorkomen, en zou gaarne nog heden die rekening en verantwoording vereffenen. Als de kapitein insgelijks aan mijn nederige woning een bezoek wilde brengen zou mij dit dubbel aangenaam zijn.’
‘Mijn zoon zal geen gebruik kunnen maken van uw uitnoodiging; hij moet naar de sociëteit... Niet waar Frits?’
‘Daar is geen haast bij, papa; ik kan dat immers evengoed morgen of overmorgen doen.’
‘O zoo!’ hernam de oude heer met een leuk gezicht, ‘ik belemmer anders niet gaarne iemand in zijn beraamde plannen. Ga dan maar vast de kennismaking met de dames hernieuwen, Frits. Ik zal de heeren binnen een half uur volgen, maar moet mij eerst nog wat opknappen.’
Het was treffend om te zien, hoe de moeder met het jongske op den arm, den ouden heer omhelsde en in tranen uitbarstte, terwijl de kleine Frits hem zijn handjes toestak.
‘Maak mij toch niet tot een kind, mevrouw,’ zeide hij, zich de oogen afwisschende. ‘Wat ik gedaan heb is voor den drommel zoo heel veel niet, maar ik verheug er mij nu toch dubbel over dat de dochter en de kleinzoon van mijn ouden vriend er in betrokken zijn geweest. Ja ja, ik weet het wel, ik geloof het wel,’ vervolgde hij, haar verdere dankbetuigingen afwerende; ‘maar stel mij veel liever eens aan uw zuster voor; zij is ook een dochter van mijn besten vriend en wij zouden haar met al die tranen en gekheden veronachtzamen.’
Na die voorloopige plichtplegingen bracht men hem in een klein salon, dat zeker niet door mevrouw Van Slochteren Hoekema gezien was, want het zag er wel niet rijk uit maar was keurig gestoffeerd en er stond een prachtige vleugel van Erard. Ook hing daar het bewuste portret van wijlen den overste Van Spranken. De kolonel zag een oogenblik naar den krijgsman met den grijzen knevel en zeide met een stem die van aandoening trilde: ‘Ja, dat is mijn oude, trouwe vriend Van Spranken’ Toen nam hij het knaapje in zijn armen en hief het in de hoogte. ‘Wie is dat Frits?’ vroeg hij.
‘Grootpa!’ zei het kind, hem beide wangen streelende.
‘Ja, grootpa!... Ik heb ook een kleinen Frits gehad, die mij zoo noemde, maar hij is naar den hemel gegaan. Wil jij nu voortaan ook tegen mij grootpa zeggen?’
Hij zette het kind op den grond en kon geen woord meer spreken, want de herinneringen aan het verleden overweldigden hem weder.
De muziekmeester, die bij dit tooneel niet tegenwoordig was geweest, kwam met vier flesschen Rijnwijn onder de armen de kamer binnen, gevolgd door Bertha, die de noodige glazen droeg. Haar gelaat straalde van vreugde en zij zag den kolonel met een glimlach aan, waarin men duidelijk kon lezen: heb ik u niet voorspeld, dat alles goed zou afloopen?
‘Laat ons eens proeven of dat gouden vocht hier even goed smaakt als bij de Loreley, kapitein,’ zeide Hoevermans; en toen hij zag dat de oude heer, om voor hem zeer bekende redenen, plichtplegingen maakte, vervolgde hij: ‘Maak u niet ongerust, kolonel; al ben ik ook maar een muziekmeester, mijn portemonnaie kan daar zeer goed tegen, zooals u spoedig zal blijken, want ik wil u straks over mijn afkomst en al mijn doen en laten even klaren wijn schenken.’
Er werd nu op de kennismaking geklonken en gedronken, en nadat men nog wat over de jongste gebeurtenissen gesproken had, deelde Hoevermans het volgende mede:
‘Mijn vader bekleedde een aanzienlijk ambt bij het ministerie van Financiën. Ik werd dus in Den Haag grootgebracht, en, ofschoon mijn ouders niets verzuimden om mij een opvoeding te geven, geëvenredigd naar hun stand, wel een weinig vertroeteld. Zoo kwam het dat