De goochelaar.
Oud sprookje.
I.
In een schamele afgelegen hut, nabij het woud, aan het uiterste einde van het dorp woonde een oud paar. Hoewel de man ijverig zijn best deed en de vrouw met groot overleg haar huishouden bestuurde, waren zij altijd arm gebleven, en nu zij oud geworden waren, leidden zij een treurig en eenzaam leven. Zij hadden maar één zoon, die hen vroegtijdig verlaten had om in de wereld zijn fortuin te zoeken, en sedert hadden zij niets meer van hem gehoord Was hij dood? Was hij vooruit gekomen? Ze wisten er niets van te zeggen.
Op zekeren Zondag in October, na de mis, zaten de twee oudjes voor de deur, zooals altijd over hun afwezigen zoon pratende, toen een mooi rijtuig, door zes prachtige paarden getrokken, het dorp kwam binnenrijden. Er zat maar één man in, die een knecht achter zich had, wiens hoed en kleeren van onder tot boven met goudgalon waren afgezet.
De verschijning van die equipage bracht natuurlijk het heele dorp in rep en roer.
‘Dat moet op zijn minst een prins of een groot heer van het hof wezen,’ zeiden de brave boerenluitjes, terwijl zij het rijtuig naoogden. ‘Onze landheer, die daarboven op het kasteel woont, en toch zooveel land en vee heeft, zou nog met zoo'n staatsie niet voor den dag kunnen komen.’
Ieder brandde van nieuwsgierigheid om te weten wie de deftige reiziger was, maar de luitjes konden niet anders dan er naar raden. Het rijtuig reed het dorp door zonder er zich op te houden, op een afstand gevolgd door de straatjeugd, die niet moe werd de vergulde paneelen te bewonderen, tot de koets eindelijk uit het gezicht verdwenen was.
't Was zonderling, maar het oude paartje, dat voor de deur der hut zat, verbeeldde zich stellig dat de heer in dat schitterende rijtuig gezeten hun met het hoofd een groet had toegeworpen. De koets was echter te snel voortgesnord, dan dat zij recht wisten of zij zich niet vergist hadden.
Dit vreemde geval verschafte hun eenigen tijd stof tot praten, maar weldra dachten zij er niet meer aan. Des avonds barstte er een geweldig onweer los De wind, de regen en de donder maakten een geraas dat men gezegd zou hebben: de wereld vergaat. De beide oudjes zaten, zonder een woord te spreken, in hun hut te luisteren naar de worsteling der elementen daarbuiten, toen er eensklaps hard op het vensterluik werd geklopt.
‘Heer in den hemel! Wie mag er bij zulk hondenweer nog op het pad zijn?’ riep de goede man uit.
‘Zeker een ongelukkige zwerveling, die nog niet eens een hut heeft zooals wij,’ hernam de vrouw, terwijl zij opstond om de deur te openen.
De oude deur kraste op haar half uiteengerukte hengsels, en wie trad de hut binnen? Een man, geheel in het grijs gekleed, met een leegen zak op den schouder.
‘Goeien avond,’ zei hij, terwijl hij zonder veel complimenten zijn zak op den grond gooide. ‘Heb je ook iets te eten, want ik verga van den honger.’
‘Geen kruimel,’ antwoordde de oude, terwijl hij met de hand naar de kast wees, waar zelfs geen koude aardappel meer was te bekennen, ‘we zullen zelf zonder eten naar bed moeten. Als u hier anders wil blijven rusten tot het onweer voorbij is, het is u van harte gegund.’
‘Drommels,’ zei de man in het grijs, ‘ik zie wel dat het armoe troef bij je is. Heb je ook kinderen?’
‘Wij hadden een zoon, maar als die niet lang ter ziele is, is het een ondankbare, die niet meer om zijn ouders denkt.’
‘Wie weet?’ hernam de vreemdeling, de schouders ophalend, en liet daarop den blik weiden over de armoedige stoffeering van de hut; daarop zei hij eensklaps tot de oude vrouw:
‘Moedertje, ik zie daar een takkebos in den hoek; steek dien aan en hang den ketel over het vuur.’
‘Den ketel over het vuur zonder wat er in Waarvoor?’ hernam de vrouw.
‘Ga je gang maar, ik zal wel zorgen dat er wat in komt.’
Nog aarzelde zij, toen haar man haar aanmoedigde:
‘Kom, maak het vuur maar aan.’
Toen dit gebeurd was, stond de vreemdeling op en zei:
‘Nu zal ik eens gaan kijken of er buiten wat te vinden is om te eten voor jullie en voor mij.’
En zonder het antwoord van gastheer of gastvrouw af te wachten, nam hij zijn zak op, wierp dien over den schouder, en liep in den donker de deur uit.
De beide oudjes, alleen achtergebleven, zagen elkander met vragende blikken aan; zij wisten niet wat van dit zonderling geval te denken.
Intusschen begon het water in den ketel te zingen en de duizenden stemmetjes van het kokende vocht schenen op spottenden toon te roepen:
‘Het water kookt, maar wat koken wij er in?’
Maar nauwelijks waren eenige minuten verloopen, of zij hoorden voetstappen buiten. Er kwam iemand op de deur toe en klopte aan.
‘Binnen!’ riepen man en vrouw te gelijk.
De deur ging open en de vreemdeling kwam binnen. Nu was de zak, dien hij op den schouder droeg, niet leeg meer, maar zoo gezwollen of er zeven vette koeien in zaten.
De man zette zijn last op den grond af en er bewoog en spartelde iets onder het linnen.
‘Maak hem eens open,’ zei de onbekende.
De oude vrouw maakte het touw, waarmee de zak dichtgebonden was, los en er kwam een levend schaap uit te voorschijn.
‘Slacht dat eens gauw en kook er een goed stuk van,’ gebood de onbekende.
De oude krabde zich achter de ooren en zag zijn vrouw aan, die op haar beurt den man in het grijs aankeek. Beiden, even verrast en ongerust, wisten niet wat ze doen moesten. Zij vermoedden sterk dat de hun zoo welkomen versnapering niet langs eerlijken weg verkregen was, maar geen van beiden durfde zeggen wat hij er van dacht.
‘Welaan, waar wacht je nog op?’ vroeg de man met den zak verwonderd.
Dat woord en het gezicht van het smakelijke beest brachten de gemoedsbezwaren van het paar tot zwijgen. Het schaap werd dan geslacht, in stukken gehakt en gekookt, zooals het gewone lot is van zijns gelijken hierbeneden, en men kan zich licht voorstellen of er dien avond in de hut ook geschranst werd. Vooral de beide oudjes smulden dat het vet langs hun baard liep, want zij hadden in lang zoo'n goed maal niet gehad.
Den volgenden morgen sprak de man in het grijs niet van heengaan en de oudjes gaven hem daartoe ook geen wenk.
Zoolang er nog een half schaap in huis was, heerschte er onbezorgde vreugde in de hut. Maar toen op den avond van den vijfden dag het laatste boutje was opgekloven, werden de twee oudjes weer ongerust tegen den dag van morgen; de man in het grijs stelde ze evenwel opnieuw gerust, zeggende:
‘Wacht maar, ik ben aanstonds terug.’
Hij ging de deur uit evenals den eersten keer en kwam na een paar minuten terug met een ander schaap in zijn zak Toen ook dit opgegeten was, haalde hij een derde, daarna een vierde en een vijfde.
De oudjes waren er verrukt over en lieten zich de boutjes goed smaken. Met den ge-