't Was maar een muziekmeester
Door
H.A. Banning.
(Vervolg.)
Toen de kolonel den volgenden morgen beneden kwam, stond reeds een kinderstoel in zijn huiskamer en er lag speelgoed op de tafel. De brief was bezorgd en de knechts van den timmerman waren bezig met het ledekantje op de kleine logeerkamer in elkander te zetten. De kleine Frits zag hem eerst met groote oogen aan, maar scheen zich spoedig het zakje met lekkers te herinneren en liep hem toen niet alleen haastig te gemoet, maar trok hem met de hand in de kamer rond, om hem al het moois te laten zien, waaraan hij zich in dien korten tijd reeds het hart had opgehaald. ‘Grootpapa,’ zeide hij, op een geschilderd portret van den kolonel in groot tenue wijzende. De oude man ontroerde. ‘Ja noem mij maar zoo, lieve kleine,’ sprak hij, ‘dat doet mij aan gelukkiger dagen denken.’
‘Hij meent het portret van zijn grootvader te zien, dat bij ons in het salon hangt,’ zei Bertha glimlachend.
‘Is zijn grootvader dan ook officier?’
‘Dat zal wel zijn, mijnheer. De man is dood, ik heb hem nooit gekend; ik geloof dat hij majoor was of zoo iets, en hij had ook een grijzen knevel.’
‘Heeft hij op dat portret ook zulke gouden kwasten?’
‘Neen, mijnheer, maar wel iets op de schouders met franje.’
‘En waarschijnlijk strepen onder op de mouwen,’ bemerkte de kolonel, denkende aan de uniform van een sergeant-majoor.
‘Dat weet ik niet,’ antwoordde Bertha, guitig glimlachende, ‘want de mouwen zijn niet langer dan tot de ellebogen.’
‘Een sergeant-majoor met een grijzen knevel,’ dacht de kolonel, zich in de herinnering aan zijn militaire loopbaan verdiepende, ‘misschien heb ik hem wel gekend.’
De kleine Frits stond zeer spoedig op den meest vertrouwelijken voet met den kolonel, vooral toen er eenige versnaperingen en een paar dozen met speelgoed voor hem gehaald waren. Hij ging op zijn knieën zitten, sloeg vertrouwelijk de armpjes om zijn hals of wandelde met hem in den tuin, maar vroeg toch nu en dan zeer weemoedig naar papa en mama. Het trof den ouden man diep toen het kind des middags aan tafel, in den kinderstoel gezeten, met gevouwen handen en gesloten oogen het Onze Vader en Wees gegroet stamelde.
‘Neen, neen,’ dacht hij in verstrooidheid, ‘de ouders van het lieve kind kunnen zoo slecht niet zijn.’
Toen de maaltijd afgeloopen was, riep het jongske eensklaps: ‘Paardje spelen, konel, paardje spelen!’
‘Is zijn hobbelpaard niet hier gebracht?’ vroeg de oude heer aan Bertha.
‘Wij hebben geen hobbelpaard, kolonel.’
‘Wat bedoelt hij dan?’
‘Och, kolonel, onze mijnheer is gewoon 's middags met den kleinen Frits paardje te spelen, doch dat gaat hier niet.’
‘Maar waarom niet en hoe doet zijn vader dat dan?’
‘Dan gaat mijnheer op de hurken zitten, met een toom in den mond en den kleinen jongen op zijn rug. Stil, Fritsje, de kolonel kan geen paardje spelen.’
‘Waarom niet?’ vroeg de oude heer, die niet eens aan zijn gewoon middagslaapje dacht, ‘ik heb dat wel meer gedaan in mijn leven.’
Hij maakte het koord van zijn chambercloak los, hield zich aan de tafel vast en kroop even op knieën en handen. ‘Ja, ja, het gaat nog wel, zet nu den jongen maar op mijn rug en geef hem de teugels,’ sprak hij.
Het kind gierde van pret en riep: ‘hu, hu, paard!’ en dat mocht ook wel, want de kolonel hijgde als een oude sleepersknol.
Eensklaps hoorde men iemand in een schaterlach uitbarsten. Aan de geopende deur van de kamer stond een kapitein der infanterie, een kloek man in de volle kracht zijns levens; hij zag met groote verbazing en hartelijk lachende dit schouwspel aan. Bertha zette haastig en verlegen het knaapje op den grond; de oude heer draaide hijgende en blazende het hoofd naar de deur en riep toen zoo opgewekt als zijn oogenblikkelijke toestand toeliet:
‘Wat drommel, Frits.... mijn jongen... ben jij daar?... Wacht even, want ik moet eerst naar een stoel kruipen... anders kan ik niet overeind komen.’
‘Ik zal u helpen, papa,’ sprak de kloeke officier nog altijd lachende. Hij hielp den ouden heer op zijn stoel, en nadat zij elkander hartelijk de handen gedrukt hadden, vroeg hij nogmaals met verbazing:
‘Wat voert u toch uit, papa?’
‘Dat zal je later wel hooren, kom nu eerst eens naast mij zitten.’ Daarop zeide hij tot Bertha: ‘Ga maar een poosje met den kleinen Frits in den tuin, maar eerst moet ik een kus van hem hebben, en dien heb ik waarachtig wel verdiend, want dat noem ik paardenwerk!’
‘De kleine Frits?’ zei de officier vol verbazing, terwijl zijn gansche gelaat door een waas van weemoed overtogen werd, vooral toen de knaap de armpjes om den hals van den kolonel sloeg, en onder het maken van kushandjes door Bertha uit de kamer werd gedragen.
‘De kleine Frits?’ herhaalde de officier vragend.
De oude man legde zijn hand op den schouder van zijn zoon.
‘Ik begrijp heel goed, dat het hooren van dien naam pijnlijk voor je is, vooral hier in huis; dat was met mij ook eerst het geval, maar ik zal je dat later wel ophelderen. Zeg mij eerst eens of je gedineerd hebt.’
‘Ja, papa!’
‘En hoe kom je zoo onverwacht hier uit de lucht vallen?’
‘Ik heb een reisje langs den Rijn gemaakt, en wenschte, alvorens mijn verlof ten einde loopt, nog een dag of wat hier door te brengen.’
‘Alweer aan den Rijn; het schijnt wel dat daar trekpleisters te vinden zijn,’ sprak de kolonel glimlachend.
‘Er gaat bij mij niets boven den Rijn, zoo vol natuurschoon en poëzie. Ik heb de echo's op den Drachenfels nog eens wakker geschud, ik heb bij de Loreley zitten mijmeren en mocht mij verheugen in buitengewoon fraai weder en een uitstekend gezelschap; nooit heeft de Rijn voor mij zooveel bekoorlijks gehad.’
‘Je ben dus met goede vrienden op reis gegaan?’
‘Neen, volgens mijn gewoonte geheel alleen, omdat men dan onafhankelijker is en zich vrijer kan bewegen, maar te Dusseldorf kwam een heer met twee dames op de boot. Den tweeden dag maakten wij kennis en wij zijn bij elkander gebleven den Rijn op en neer. Het waren allerliefste, zeer beschaafde en onderhoudende menschen. Wij spraken over literatuur en kunst, over dichters en componisten, en bij de Loreley heb ik een der dames het bekende Duitsche volkslied van dien naam schooner hooren zingen dan ooit.’
‘Pas op jongen,’ sprak de oude heer met den voorvinger dreigende, ‘je weet toch wel, dat de sirene van de Loreley, door haar betooverend gezang, vroeger menigeen wist te lokken om hem in het verderf te storten.’
De kapitein haalde, even glimlachend, de schouders op. ‘Och, papa,’ zeide hij, ‘daar is geen gevaar bij; ik zal die lieve menschen wellicht nimmer terugzien.’
‘Waren het ongehuwde dames, jonge meisjes?’ vroeg de kolonel nu weder met een schalk lachje.
‘Neen, eigenlijk niet. Het kleine gezelschap bestond uit man en vrouw en een zuster van laatstgenoemde. Als men van jonge meisjes hoort spreken, denkt men gemeenlijk aan een leeftijd van achttien, twintig jaren; dat was hier het geval niet, maar ik moet u toch zeggen, dat die zuster in mijn oog het ideaal van een vrouw verwezenlijkte.’
‘Dus wel degelijk een trekpleister, ha! ha! - ja, zoo gaat het in de wereld, als men jong is; het vreemde trekt, doch vliegt meestal als een schaduw voorbij, en na eenigen tijd lacht men over zulk een aantrekkingskracht, die zich langzamerhand oplost in het nuchtere, prozaïsche leven.
‘'t Is mogelijk, dat men op uw leeftijd zoo gaat redeneeren,’ zei de officier, ‘maar al is het daarenboven ook nog zeer verstandig, het kan van iemand op mijn jaren toch niet gevergd worden, dat hij alles wat naar poëzie zweemt met wortel en tak uitrukt, om geheel op te gaan in het nuchtere prozaïsche leven met al zijn beslommeringen.’
‘Zeker niet, mijn jongen! Ik beweer zelfs, dat zonder poëzie het leven dor en troosteloos zou zijn, maar men behoeft toch juist niet bij de Loreley te zitten mijmeren om het nuchtere prozaïsche leven te ontvluchten. Wij hebben beiden ondervonden, dat het huiselijk leven, dat de warme huiselijke haard de ware poëzie kweekt, die niet als een schaduw voorbijgaat, maar duurzaam blijft, zelfs te midden van de beslommeringen des levens.’
De oude heer slaakte een zucht, die hem zijn verleden ontlokte.
‘Doch wij willen dat onderwerp maar laten varen,’ vervolgde hij. ‘Ik kan mij best begrijpen, dat jij, na zulk een genotvol reisje, met geest en hart nog zoo wat in de wolken verkeert. Dit is echter voorbij; die reisgezellen zie je mogelijk nimmer terug, zooals je zelf zegt, en je zit nu bij je ouden vader, een stuk proza van de echte soort, en daarom willen wij, in plaats van op dat oude maar altijd nieuwe stramien voort te borduren, liever een glas wijn drinken, dan zal ik je eens vertellen wat hier gaande is geweest en hoe die lieve, kleine Frits bij mij in huis is gekomen.’
De kapitein verbaasde zich wel over al 't geen hem werd medegedeeld, doch het bleek duidelijk, dat hij nu en dan erg verstrooid was en met zijn gedachten elders verwijlde.
Hij had trouwens de geschiedenis der laatste dagen niet mee doorleefd, hij kende den muziekmeester niet, en 't geen die menschen wedervaren was interesseerde hem al zeer weinig. Hij kon zich dan ook maar slecht vereenigen met hetgeen zijn vader voornemens was te doen ten opzichte van het vreemde kind, den lieven, kleinen Frits, zooals de kolonel hem noemde, wiens tegenwoordigheid hem in een weemoedige stemming bracht.
Zoo ging die dag voorbij. Des avonds was nog wel eenig volk op de straat, doch er hadden geen baldadigheden meer plaats, en alles scheen langzamerhand geheel tot rust te komen, wat meestal het geval is bij dergelijke standjes, wanneer zij niet door nieuwe tooneelen gaande worden gehouden.
De twee volgende dagen vroeg de kolonel telkens of er nog geen brief voor Bertha uit Duitschland gekomen was, doch hij werd altijd teleurgesteld. Hij begon nu langzamerhand te gelooven, dat de slechte geruchten omtrent den muziekmeester niet geheel en al uit de lucht gegrepen waren en nam Bertha eens geducht onderhanden over de hardnekkigheid waarmede zij het stilzwijgen bleef bewaren, omtrent de zonderlinge verdwijning harer meesteres, en de tranen van dat meisje en haar verzekeringen, dat zij niets meer mocht zeggen, maar elk oogenblik uitkomst verwachtte, maakte nu al zeer weinig indruk op hem. Voor het kind bleef hij intusschen dezelfde liefhebbende en