binnen in den wagen zaten. Op de achterste bank zat in elken hoek een vrouwelijke gestalte, omgeven door een hoop kostbare reisartikelen, die ook de voorste bank voor een groot gedeelte in beslag namen, zoodat er ternauwernood ruimte overbleef voor een bundel muziekrollen, een fluit met foedraal en den daarbij behoorenden mageren Muzenzoon, die zich graag nog dunner zou gemaakt hebben, gedeeltelijk uit galanterie voor zijn reisgenooten, gedeeltelijk uit bezorgdheid voor zijn armzalige have, waarvoor hij het grootste gedeelte van zijn klein plaatsje had ingeruimd.
‘Verschrikkelijk,’ zei een der dames ten laatste, ‘Nanon, ik sterf van louter verveling.’
‘Helaas, madame!’ geeuwde Nanon, ‘u heeft vandaag nog geen enkelen toon gezongen.’
‘Welaan dan, Nanon,’ zei madame, met een stem, alsof ze een groot offer bracht.
De schoone vrouw opende nu haar fijne lippen, die de zuiverste tonen deden hooren. Dat was echter nog maar een voorspel. Weldra hief zij de zachte cantilene aan van een oud Italiaansch kerklied, en steeds machtiger werden de tonen, die haar betooverende stem wist voort te brengen.
De postiljon schrok uit zijn dommeling op, de conducteur wreef zich de slaperige oogen uit en zelfs de trage knollen spitsten de ooren bij dit voor hen zoo ongewone geluid en zetten het op een vroolijk drafje. De schuchtere, bleeke passagier echter wierp alle terughoudendheid over boord, zijn oogen hingen als twee fonkelende sterren aan het gezicht der zangeres, zijn wangen gloeiden van innerlijke ontroering, en toen de slottoon in een volle mezzavoce wegstierf, riep hij met dweepende begeestering uit: ‘Signora, als u geen engel uit den hemel is moet u de hemelsche Catalani zijn!’
De zangeres - inderdaad de beroemde Catalani - glimlachte even, maar antwoordde ontwijkend:
‘En ik mag wel in u een kunstbroeder begroeten?’
‘Nog niet, helaas, maar zoo waar als ik aan de heilige toonkunst en aan mij zelf geloof, ik zal het worden!’
‘Wie is uw leermeester?’ vroeg zij met klimmende belangstelling.
‘Ik heb er geen.’
‘Maar, jongeheer, de Parnassus ligt niet in Luilekkerland! Zonder goede leiding zult ge het bezwaarlijk tot een noemenswaardige hoogte brengen.’
Hij zuchtte.
‘Ik ben arm, en goede leermeesters willen goed betaald worden.’
De dame greep naar de muziekrollen en maakte er een uit het pakje los. Het was een solo voor fluit met begeleiding van orkest, een oorspronkelijke compositie. De vonk van het genie straalde daar onmiskenbaar in door, maar nog niet geheel vrij van aardsche smetten. Hier en daar bleek ook gebrek aan grondige vorming en de solopartij was zeer zwaar.
‘Speelt u dat?’ vroeg de kunstenares met onverholen verbazing.
‘Het is mijn laatste compositie,’ antwoordde hij bescheiden; ‘de kapelmeester te G., wien ik om zijn oordeel vroeg, noemde mij een hersenlooze dwaas, en zei, dat geen verstandig mensch dit prul kon spelen.’
‘Vertrouw mij uw werk toe, jongmensch, en als u mij toestaat, bij de solopartij van een Italiaanschen tekst gebruik te maken, blijf ik er borg voor, dat die geduchte muziekpasja het door verstandige menschen zal laten vertolken.’
Ondertusschen had men G. bereikt, een stad van middelmatige grootte, waar veel aan muziek gedaan werd. Men nam in het voornaamste logement zijn intrek en vond daar concertprogramma's aangeplakt, die voor dien avond een groot kunstgenot in uitzicht stelden.
Signora Catalani begaf zich, zonder haar reisgewaad af te leggen, met de partituur van haar beschermeling naar de woning van den kapelmeester.
De oude heer zat voor het venster van zijn studeervertrek en rookte. Over de schouders heen ziende vroeg hij ongeduldig naar haar verlangen, zonder zich de moeite te geven op te staan of zich in zijn aangenaam tijdverdrijf ook maar in 't minst te laten storen.
Zij stelde zich als een artistiek gevormde Italiaansche dilettante voor en zei, dat ze wel geneigd was, een meegebracht muziekstuk op het dien avond plaats hebbende concert ten gehoore te brengen, indien de kapelmeester haar en het orkest toevertrouwde, het zonder repetitie te doen.
‘Ons publiek is verwend, mevrouw.. Als ik vragen mag, wie heeft u onderricht gegeven?’
‘Catalani.’
‘Sapperloot!’ riep hij opspringend uit, terwijl hij met doordringende blikken de schoone vraagster monsterde, die blozend de oogen neersloeg
Signora’, zei de kapelmeester, die de kleine menschelijke zwakheid bezat, met alle beroemde sterren aan den muzikalen hemel in den geest op vertrouwelijken voet te staan en waarheid en verdichting zoo dooreen te haspelen, dat hij er zelf aan geloofde, ‘mevrouw, Catalani is een goede, oude bekende van me... ik onderhoud geregeld briefwisseling met haar.’
Deze woorden hadden evenwel niet de gewenschte uitwerking. De dame neeg glimlachend en antwoordde: ‘Dit is mij niet onbekend, mijnheer de kapelmeester. Bij haar aanstaande doorreis zal de diva ongetwijfeld niet nalaten, de oude betrekkingen weer aan te knoopen.’
Zij liegt - dacht hij - maar wie kon haar een verzoek weigeren? Ze was zoo lief!
‘Signora, ik neem uw aanbod aan, als u mij het genoegen wil doen, deze aardige, kleine romance er bij te geven.’
Hij trad op den muzieklessenaar toe en overhandigde haar een sierlijk gebonden, sterk geparfumeerd boekje. De compositie was het knoeiwerk van een hoogen beschermheer zonder talent maar met te meer inbeelding, die hij het tot dusver nog niet gewaagd had, een ordentelijke zangeres voor te leggen.
Zingt die Italiaansche nuf slecht - zoo overlegde de oude loozaard - dan genezen we misschien den adellijken kwelgeest van zijn onuitstaanbare componeermanie. Zingt ze goed, zooveel te beter voor mij. In geen geval zal onze hechte muzentempel door zoo'n onbeduidende gebeurtenis uit zijn voegen raken.
De kunstenares doorbladerde onverschillig het boekje en zei na een oogenblik bedenkens:
‘Mijnheer de kapelmeester, ik zal deze aardige romance zingen, zooals ze verdient gezongen te worden.’
Ze hield woord.
De concertzaal was eivol. Allen stonden van hun stoelen op, toen de vreemde bescheiden op de piano toetrad.
Hel armzalige motief der romance was spoedig afgespeeld, en nu begon de zangeres, con bocca chiusa, zoo slecht mogelijk.
Hier en daar liet zich reeds eenig gesis hooren. Ze zong nog slechter, de romance van den adellijken dilettant afratelend als een afgezaagd stuk van een draaiorgel.
De kapelmeester, die toch zoo iets niet verwacht had, wreef zich over het voorhoofd en staarde, geheel buiten bezinning, naar de loge van zijn Mecenas. Deze echter was ijdel genoeg, om zelfs bij zulk een voordracht plezier van zijn geesteskind te beleven. Des te ongeduldiger werd het publiek, dat - opgestookt door het leedvermaak der inheemsche zangers en zangeressen - zich in zijn kunstsmaak beleedigd achtte.
Het slot liep wat beter van stapel, maar hier beging de zangeres den flater, in den cadans den triller op den valschen toon te zetten. De pianist greep haastig naar de toetsen en bracht hem op de goede plaats. Het stuk sloot onder algemeen gelach.
Nu moest het fluitconcert volgen. Maar de kapelmeester had den maatstok uit de hand gelegd, het orkest liet tevergeefs op de inleiding wachten en in de zaal heerschte een stilte als die welke een onweer voorafgaat.
De kunstenares kuchte even, zag met een vorstelijke beweging om zich heen en begon zonder begeleiding. Zij zong met geheel haar ziel, ofschoon ze nog niet al haar artistieke krachten in het vuur bracht.
Een uitroep van opgetogenheid werd in de zaal gehoord.
De kapelmeester, die, bleek van woede, de verfoeide partituur stond aan te gapen, greep werktuigelijk naar den maatstok, toen het orkest, in verrukking gebracht, als op commando de eerstvolgende ritornel begon te spelen.
Nu volgden variaties van uitgelezen moeilijkheid met schitterende zekerheid en zuiverheid. Grootsche staccato's wisselden af met bevallige arpeggio's, doorslingerd en bekroond met een schakel trillers van nooit gehoorde zuiverheid.
De verbazing van het publiek, de begeestering van de zangers en zangeressen steeg van minuut tot minuut.
Nu kwam de minor met zwaarmoedig klagende tonen; het was een op muziek gezet weenen en de ideale kunstenares de ziel daarvan. Had zij eerst verrast, verrukt, betooverd, nu verhief zij het gemoed, door het in de diepste plooien te treffen.
Geen ademhaling werd gehoord, geen lid in de zaal verroerd.
De finale volgde; zij gaf daarin al wat zij best en oorspronkelijks had. Het was letterlijk een zegezang.
Geen geluid deed zich hooren, toen ze ophield: allen waren nog onder de betoovering van wat ze gehoord hadden.
Plotseling riep een forsche, jeugdige stem door de zaal: ‘Evviva Catalani!’ en ‘Catalani! Signora Catalani!’ ging het van mond tot mond in eindeloos gejubel.
De muzikanten negen met hun instrumenten voor haar als tropeeën, de kapelmeester ijlde doodelijk ontsteld toe en kuste den zoom van haar kleed, met een betooverend lachje boog zij naar rechts en links en was verdwenen, eer men goed tot bezinning was gekomen.
Haar beschermeling, van alle zijde geluk gewenscht en omstuwd, wist zich eindelijk los te rukken en ijlde naar het logement terug.
Zij was reeds vertrokken, maar een briefje van den volgenden inhoud was voor hem achtergelaten:
‘Kom naar Parijs; mijn gemaal, mijnheer de Velabreque, zal voorloopig voor u zorgen. Aan leermeesters zal het u niet ontbreken, wanneer gij den oprechten wil hebt, uw schoon talent te ontwikkelen.
Angelica Catalani.’
Bij het schrijven was een vorstelijk reisgeld gevoegd.