De Suiker.
Van kindsbeen af zijn we al zoodanig met zoetigheden verwend, dat wij de suiker haast als iets onontbeerlijks beschouwen en ons de wereld bijna niet zonder dit genotmiddel kunnen voorstellen. Eerst als wij ouder worden en ons een beetje met de beschavingsgeschiedenis van het menschelijk geslacht bezighouden, vernemen we dat de suiker nog niet van oude dagteekening is en dat ontelbare menschengeslachten groot geworden en gestorven zijn, zonder ooit een stukje suiker geproefd of ook maar gezien te hebben, ja dat onzen voorvaderen eeuwenlang zelfs de naam der suiker onbekend bleef.
Ongetwijfeld hadden ook de allereerste bewoners van ons land hun zoete spijzen: doch zij bereidden die niet met suiker, maar met honing. En op dezelfde wijze gingen de oude Grieken en Romeinen te werk. Bij de klassieke dichters en de schrijvers der oudheid zal men te vergeefs het woord saccharum of sakharon zoeken. Het zoete gebak, dat de kunstvaardige bakkers van het oude Rome bereidden, was met honing verzoet en nog omstreeks het jaar 1000 kreeg Neurenberg zijn zoetigheden uit de bijenkorven der omliggende wouden, die de ‘rijksbijentuin’ genoemd werden.
Allengs kwam ondertusschen het bericht omtrent het bestaan van suikerhoudende planten naar Europa en veel later volgde de suiker zelf. Voor de beschaafde volken aan de Middellandsche Zee werd reeds in de vierde eeuw vóór Christus door den Indischen veldtocht van Alexander den Groote een nieuwe wereld geopend, en de veldheeren van dezen veroveraar deelden mede, ‘dat in Indië een riet, zonder de medewerking van bijen, honing moest voortbrengen.’ Dat is het eerste bericht, hetwelk Europa omtrent het bestaan van het suikeriet vernam. De suiker zelf leerden de metgezellen van Alexander nog niet kennen, daar in dien tijd de bereiding er van ook in Indië nog niet bekend was. De nieuwe geschiedvorsching heeft bewezen, dat de Indiërs eerst in den tijd tusschen 300 en 600 na Christus uit het sap van het suikerriet vaste suiker leerden winnen.
Zoo valt dus het geboortejaar der suiker in vergelijking met dat der andere voedings- en genotmiddelen van den mensch betrekkelijk laat. En hoe heeft met dat al dit Indische product de wereld weten te veroveren!
Van Indië kwam de eerste rietsuiker, een vaste, maar nog onzuivere massa, naar Perzië; hier onderging ze een zuiveringsproces; want de Perzen leerden ze, hoewel nog maar op onvolkomen manier, raffineeren. Zij bezorgden de suiker aan de Arabieren, en toen deze al veroverende in de wereld voortdrongen, volgde de suiker hun spoor en kwam naar Europa. Waar de Arabieren zich nederzetten en waar de bodem het maar eenigszins toeliet, daar plantten zij ook het ‘riet dat zonder medewerking van bijen honing’ voortbracht, en zoo groenden eerlang in de kustlanden van Noord-Afrika, in Zuid-Spanje en op het eiland Sicilië de velden van het welige riet. Toen de Noormannen de Arabieren uit Sicilië verdreven, werden zij de eerste suikerplanters van Germaansche afkomst, en gelijk Karel de Groote er op bedacht was, de bijen te beschermen, zoo vaardigden de Hohenstaufen verordeningen uit, om de suikerrietplantingen op Sicilië in bloei te houden.
In Europa was echter om dezen tijd de suiker nog zeldzaam. Ze was duur, kostte minstens achtmaal zooveel als tegenwoordig en kon daarom alleen door gegoede lieden gekocht worden. Ze gold toenmaals niet enkel als lekkernij; de Arabieren schreven haar heelende eigenschappen toe en zoo was ze dan ook in Europa, dat toenmaals onder den invloed der Arabische geneeskunde stond, als geneesmiddel hoog aangeschreven. Ze werd beschouwd als een middel tegen maag- en nierkwalen, heette de koorts te verdrijven en de zwakte der oogen te genezen. Vooral onder den naam van ‘suikerrosaat,’ in verbinding met rozewater, werd ze dikwijls voorgeschreven.
De kruistochten hebben zeer veel tot verbreiding der suiker in Europa bijgedragen; want de Christenen leerden in Syrië, op Cyprus en in Egypte het zoete voortbrengsel der suikervelden genieten. Maar zijn grootste triomfen zou het suikerriet in de Nieuwe Wereld vieren. In het jaar 1893 zal het vierhonderd jaar geleden zijn dat Christophorus Columbus, op zijn tweede reize, de eerste suikerrietplanten over den Atlantischen Oceaan bracht en in den bodem van Haïti pootte, en gelijk eenmaal het suikerriet de sporen der Arabieren gevolgd was, zoo was het thans de trouwe gezel der Spanjaarden. Het verbreidde zich over de Antillen en werd naar Mexico overgeplant; de veroveraar van Mexico, Hernando Cortez, bepaalde reeds in zijn testament, dat op zijn Mexicaansche landgoederen een suikerfabriek moest opgericht worden. Peru werd in het jaar 1532 onderworpen en reeds in het volgende jaar zag Piedro Cieza daar welbewaterde suikerrietvelden, waar bij suikermolens werden opgericht. De koloniale suiker kwam nu in zoo groote hoeveelheden naar Europa, dat de suikerplantages aan de Middellandsche Zee de moeite niet meer loonden en in verval geraakten.
De rietsuiker werd de koning onder de zoetigheden. Omstreeks dien tijd ontwikkelde zich in de koloniën een wijze van suikerbereiding, die tot in den nieuweren tijd in gebruik is gebleven en volgenderwijze wordt uitgeoefend.
Het suikerriet is ten naaste bij rijp, de hoog opgeschoten halmen hebben een lengte van twee tot vier meter bereikt; de van boven nog heldergroene bladeren beginnen van onderen reeds te verkleuren en schitteren evenals de stengel, naar gelang der soort van riet, in rijk geschakeerde, nu eens purperen of violette, dan weer gele kleuren. Het veld levert een prachtigen aanblik op; het is ‘rijp’, dat wil zeggen, rijp voor den oogst, want in werkelijkheid hebben de bloesems zich nog niet geopend. Om dezen tijd bevat het sap van het riet de meeste suiker en daarom wordt thans het riet gemaaid. Bij troepen komen de arbeiders en snijden eerst de bladeren van den stengel, dan zwaaien zij hun groote messen en hakken het riet aan de wortels af; anderen zorgen voor het afsnijden der onrijpe punten, verdeelen de stengels in kleine stukken en brengen ze naar den suikermolen.
Hier komt het riet in machines, door dieren, water of wind gedreven, wordt tusschen zware rollen uitgeperst en komt zonder sap weer te voorschijn. Dit uitgeperste riet is nog niet waardeloos: het heet bagasse en wordt als brandstof bij de suikerfabricatie gebruikt. Het gewonnen sap vloeit tusschen de rollen uit en verzamelt zich in een groote kuip. Naar gelang der soort van het riet en het uitvallen van den oogst bevat het meer of minder suiker, in den regel achttien tot twintig ten honderd. Deze zoete vloeistof mag niet lang blijven staan; evenals most bevat ze een aantal kiemen van schimmel, die zich in de warme keerkringslanden bijzonder snel ontwikkelen; dan raakt het sap in gisting en dit is nadeelig voor de suiker, die door de schimmel wordt opgelost. Dus dient men spoedig de handen aan het werk te slaan, om de suiker te zieden.
In de suikerziederij, waar wij onze lezers binnenleiden, zijn vier kookpannen of ketels, waarin het sap van het suikerriet achtereenvolgens wordt gegoten. De eerste wordt de ‘groote ketel’ genoemd; het ruwe sap wordt uit de kuip daarin geschept en dan met kalk gekookt. Al spoedig begint de vloeistof te schuimen en de arbeider schept er vlijtig dat schuim af. Zoo laat men het ruwe sap ongeveer een uur koken, waarna het in den tweeden, zoogenaamden ‘zuiveringsketel’ gedaan wordt. Hier herhaalt men dezelfde behandeling; het sap wordt helder, en nu komt het in den derden, den ‘loogketel,’ waar er onder het koken voortdurend kalkmelk bij gevoegd wordt, zoolang het zich nog troebel toont.
(Slot volgt.)