snavel langs de traliën zijner kooi en riep toen eensklaps luidkeels:
‘Kletspraatjes!’
Het bleek dat de dame door die onwelvoegelijke uitdrukking pijnlijk werd aangedaan, want zij bracht met een zenuwachtige beweging een der handen naar de hartstreek, als scheen het geschokt gemoed naar lucht te snakken.
‘Ik had er daareven reeds over gedacht,’ sprak zij, na een oogenblik van aarzeling, ‘om mijn dochter eens te verrassen, en zou zoo vrij geweest zijn u te vragen waar zulke papegaaien te koop zijn; maar om u de waarheid te zeggen zie ik daar nu liever van af. Het schijnt wel dat deze dieren liefst uitdrukkingen opvangen en teruggeven, die tot de straattaal behooren, en bij een opvoeding, als in onze kringen wordt vereischt, is dit allesbehalve wenschelijk. Het geeft toch reeds groote zorg om, in dit opzicht, de atmosfeer der omgeving zoo zuiver mogelijk te houden. Ondergeschikten zijn, helaas! onmisbaar in een gezin, maar als men een uitstekende educatie genoten en altijd in beschaafde kringen verkeerd heeft, is het soms walgelijk te hooren welke onwelvoegelijke uitdrukkingen zelfs zoogenaamde kinderjuffrouwen bezigen. En dan de meiden....’
‘Die beroerde meid!’ riep nu de vogel en hij liet er nog een gedeelte van het ons bekende repertoire op volgen.
Wanneer de schoonheidsmiddelen, waarvan mevrouw Van Slochteren zich ruimschoots bediende, dit niet hadden belet, zou zij, naar het scheen, erg bleek zijn geworden, toen zij zich eindelijk met een gebaar van afschuw van de kooi verwijderde en op den voor haar bestemden stoel plaats nam. Wat den kolonel betreft, hij scheen op dat oogenblik bijzonder goed geluimd te zijn, want er tintelde iets ondeugends in zijn oogen en hij wreef herhaaldelijk over zijn knevel, om een glimlach, dien hij niet kon onderdrukken, te maskeeren.
‘Foei! foei!’ riep de dame, die diep geschokt scheen, ‘voor geen geld van de wereld zou ik zulk een vogel in mijn huiskamer willen hebben. Degelijke trivialiteiten leert hij waarschijnlijk van uw huisknecht of van de meid.’
‘Pardon mevrouw, niemand leert hem iets; wat hem bijzonder bevalt of aantrekt weet hij op te vangen en duidelijk weer te geven, zooals u daareven gebleken is. Die beide uitdrukkingen zitten nog versch in zijn geheugen, want hij heeft ze pas een paar dagen geleden gehoord.’
‘Dan toch waarschijnlijk van uw meid of van de straatjongens?’
‘Neen, mevrouw, van mij.’
‘Van u? dat is niet te gelooven.’
‘Ik ben ook in een zeer beschaafde omgeving opgevoed, mevrouw, maar wanneer een oud-militair, als ik, van den morgen tot den avond ooggetuige moet zijn van een schandaal, als hier in de straat plaats heeft, als hij de uitzinnige praatjes moet aanhooren, die over den muziekmeester worden rondgeklept, dan komt er allicht een woord over zijn lippen, dat in de zoogenaamde beschaafde kringen minder geoorloofd schijnt dan eerrooven en kwaadspreken.’
Mevrouw Van Slochteren zag hem een oogenblik scherp aan, doch daar zij in zijn gelaatstrekken niet kon lezen wat in zijn binnenste omging, nam zij haar toevlucht tot een niet minder raadselachtigen glimlach, als het beste middel om buiten schot te blijven.
‘Het doet mij in zekeren zin veel genoegen u te mogen spreken,’ hernam de grijsaard ietwat beleefder, ofschoon ook zonder een schijn van vriendelijkheid in zijn toon. ‘Er gaan zulke onzinnige praatjes over den muziekmeester Hoevermans rond, dat het mij zeer aangenaam zou zijn nadere inlichtingen te mogen ontvangen van iemand, die met die familie meer intiem bekend is.’
‘Meent u, dat wij met dien muziekmeester in intieme relatie zonden staan?’ vroeg mevrouw Van Slochteren met niet weinig minachting.
‘Ja, mevrouw! Als ik mij niet vergis komt uw dochter die familie vrij regelmatig bezoeken.’
‘Om les te nemen, mijnheer!’ antwoordde zij hooghartig.
‘En dan komt ook de heer Hoevermans regelmatig bij u aan huis, niet waar?’
‘Om les te geven,’ klonk het op denzelfden toon.
‘Maar als ik hier zit, mevrouw’ vervolgde de kolonel, schijnbaar zeer bedaard, ‘dan zie ik, tot mijn genoegen, uw dochter dikwijls zeer lang met het kind van den muziekmeester voor het open venster lachen en dartelen, en ik meen ook te hebben vernomen, dat mijnheer Hoevermans in den afgeloopen winter regelmatig uwe soirées heeft bijgewoond.’
Wat zag onze kolonel er ondeugend uit, toen hij deze opmerkingen maakte. Of de dame dit ook gewaar werd, weten wij niet, doch het viel in het oog, dat zij zich erg beleedigd gevoelde.
‘Mijn dochter, die zeer muzikaal is en een prachtige stem bezit, zingt met de vrouw van Hoevermans duetten om zich te ontwikkelen en daar wordt zij voor betaald,’ klonk het bits. ‘Bij zulke gelegenheden schijnt onze Louise haar stand uit het oog te hebben verloren; wel een bewijs hoe gevaarlijk het is met dergelijke lieden in aanraking te komen.’
‘Steekt er dan iets kwaads in voor een jong meisje om een oogenblik te spelen met het kind van de dame, die haar les geeft, mevrouw?’
‘Het komt mij voor, mijnheer, dat men door zoo iets zich te veel familiariseert met menschen beneden zijn stand. Wat nu den muziekmeester zelven betreft, hij komt enkel op de bedoelde soirées om den zang te accompagneeren, en daar wordt hij ook voor betaald. Voor het overige bestaan er geen relatiën tusschen ons. Het is dan ook mijn volle overtuiging, dat men dergelijke menschen, hoe verdienstelijk zij overigens in hun kring mogen zijn, op een afstand moet houden, wil men niet in ongelegenheid geraken. Hoevermans heeft er wel dikwijls op aangedrongen, dat zijn vrouw, bij gelegenheden als waarvan u daareven sprak, een of meer duetten met mijn dochter zou voordragen, onder voorwendsel, dat onze gasten alsdan een ongekend muzikaal genot zouden smaken, doch u begrijpt wel, dat ik zijn, of liever haar bedoelingen zeer goed begreep. Wanneer men dergelijke lieden den vinger aanbiedt, nemen zij gewoonlijk de geheele hand. Die vrouw zou in staat zijn geweest om op de concerten, of bij andere gelegenheden, het air aan te nemen alsof zij zeer met ons geliëerd was en dat zou geen pas gegeven hebben, want haar man is immers maar een muziekmeester. Het is ook wel gelukkig, dat ik die intrige doorschouwd heb, anders zouden wij wellicht ook betrokken worden in het schandaal, dat de halve stad in beweging brengt.’
‘Wanneer heeft de muziekmeester de lessen bij u aan huis gestaakt, mevrouw?’ vroeg de kolonel na eenige oogenblikken.
‘Ruim een week geleden, mijnheer.’
‘En is hij weggeloopen zonder eenige kennisgeving?’
‘Dat niet; hij heeft mij eenige dagen vroeger gezegd, dat hij noodzakelijk naar het buitenland moest, maar binnen een week, hoogstens binnen veertien dagen terug zou zijn.’
‘Heeft hij soms een flink voorschot van u ontvangen op het loopende kwartaal?
‘Neen, wij zijn hem zelfs nog eenige lessen schuldig.’
‘Welnu, mevrouw, dan valt er, dunkt mij, eerst aanmerking te maken wanneer hij op zijn tijd niet terug mocht zijn.’
‘Maar kolonel, als er niets bijzonders achter stak, zou de afwezigheid van dien muziekmeester en zijn vrouw toch niet zulk een groote opschudding veroorzaken,’ sprak zij, hartelijk lachende over zooveel argeloosheid in zulk een bejaard man. ‘Het blijkt daarenboven dat de schuldeischers groot in getal zijn en lastig beginnen te worden.’
‘Weet u wie die schuldeischers zijn en heeft u ook sommige van hen gesproken?’
‘O neen, kolonel, ik kom nooit met dergelijke menschen in aanraking, en het zou bovendien den schijn hebben alsof ik mij bijzonder voor dien muziekmeester interesseerde.’
‘Ik meen toch dat ik u, ongeveer een uur geleden, naar het bovenhuis heb zien gaan.’
Mevrouw Van Slochteren kreeg een gevoel alsof zij tegenover een rechter van instructie zat en boegseerde het gesprek eensklaps in een ander vaarwater. ‘Het doel van mijn komst betreft eigenlijk niet zoo zeer den muziekmeester, als het bovenhuis,’ hernam zij. ‘Ik heb dat bovenkwartier gehuurd voor mijn zuster. Verbeeldt u,’ ging zij haastig voort, waarschijnlijk om den kolonel den pas af te snijden, ‘die zuster woont nu nog in den Haag en is daar heerlijk geëtablisseerd. Zij is echter erg wispelturig en doordrijvend. Zij verlangde het weelderige leven vaarwel te zeggen en kalm en eenvoudig op een bovenkwartier hier in de stad te gaan wonen. 't Is wel mogelijk, dat de luxe in den Haag haar tegen de borst stuit, maar ik voor mij geloof veeleer, dat het verlangen om in mijn nabijheid te wonen, de grootste drijfveer is. Daarom heb dan ook aan haar verzoek voldaan; maar nu verneem ik van verschillende kanten, dat het bovenhuis hierover in een zeer kwaad blaadje staat, en dit is de reden, dat ik mij de vrijheid veroorloof u hieromtrent te raadplegen.’
‘In dat geval moet ik u naar mijn huishoudster verwijzen’, sprak de kolonel, die er op dat oogenblik lang niet malsch uit zag, ‘want in dergelijke malle praatjes meng ik mij niet.’
‘Het was juist om malle praatjes te voorkomen, dat ik meende mij tot een beschaafd en verlicht man te moeten wenden.’
‘Spaar die moeite, mevrouw, want ik ben niet voornemens verder die snaar aan te roeren. Veel liever zou ik een antwoord hebben op mijn vraag, hoe het op het bovenhuis gesteld is, want de dienstbode, die daar nog met het kind woont, moet toch wel het best op de hoogte zijn van 't geen straks door u werd medegedeeld.’
‘Die meid is een helleveeg, mijnheer’, riep zij vrij heftig. ‘Zij is kennelijk omgekocht, en achtergebleven om de menschen, die, om financieele aangelegenheden, in de zaak betrokken zijn, een rad voor de oogen te draaien, en ik moet zeggen dat zij die rol voortreffelijk speelt.’
‘Maar het kind dan... het kind?’
‘Wel, men kan dat kind toch niet achter de tralies zetten, en de meid zal wel weten waar zij haar lui kan vinden, wanneer deze niet meer te achterhalen zijn Die meid is een feeks, mijnheer, die zich, zonder aanzien van persoon, de grootste insolenties veroorlooft. Ik vroeg haar wanneer de muziekmeester terug kwam; zij antwoordde, dat haar heer, zooals ik zeer goed wist, vacantie had genomen. Waarom de juffvrouw zoo eensklaps in den vroegen morgen verdwenen was? - Dat wist zij niet en dit behoefde ook niemand te weten. - Of die menschen haar nog huur schuldig waren? - Dat was haar zaak. - Of de voortvluchtigen geld voor haar hadden achter gelaten? - Daar had ik niets mee te maken. Ik vraag u, is het niet onbeschaamd zich zulke uitdrukkingen te veroorloven tegenover iemand van mijn stand en positie, die niet gewoon is zich, anders dan uit belangstelling, met zulke lieden in te laten?’
‘Kon u ook bespeuren, mevrouw, dat er stukken van waarde verdwenen waren?’ vroeg de kolonel, zonder zich eenigszins gevoelig te toonen voor de beleediging, der dame aangedaan.
‘Stukken van waarde!’ herhaalde zij, hartelijk lachende over de onnoozelheid van den ouden heer. ‘Een tafel, eenige stoelen en een paar schilderijen, ziedaar alles. Een blind paard kon er geen schade doen; zelfs de pianino, waarmee die lui hun brood moesten verdienen, is verdwenen.’
‘Zoo,’ sprak de kolonel met een ernstig gelaat; ‘het schijnt dan wel, dat die menschen in droevige omstandigheden verkeeren. Zou