Een gelukkige vergissing
Door
J.R. van der Lans.
(Slot.)
Het was den volgenden dag op het kantoor van den heer IJzerman alweer even druk, en de eerste boekhouder had weinig gelegenheid om te denken aan hetgeen waarvan zijn hart toch zoo vol was. Hij schreef en wreef en cijferde, gelijk den vorigen dag, zonder opkijken voort, als was er, buiten de capsules van geperst bladtin, waarover al die correspondenties en berekeningen liepen, niets in de wijde wereld van eenig belang voor hem.
De heer IJzerman was al vroeg op het kantoor verschenen en had, door zijn aanwezigheid, zijn vragen, wenken en orders, aan het raderwerk der administratie weer zoo'n krachtigen stoot gegeven dat het liep of het gesmeerd was. Toch was de patroon ditmaal niet zoo kwaad gemutst als gisteren; hij drukte den heer Vinck zelfs zijn tevredenheid uit over het vlug afdoen der loopende kantoorzaken, maar zorgde overigens dat de prikkel, daags te voren door zijn gemopper uitgeoefend, nu niet door te groote toegevendheid werd verstompt.
Weer troonde hij aan het statige schrijfbureau achter de glazen deur, en dit gaf den bedienden een gevoel of hij hen gestadig met arendsblikken zat te beloeren.
Ondanks al zijn ijver kon de eerste boekhouder niet beletten dat zijn gedachten toch nu en dan eens van de capsules afdwaalden om zich met het lieftallig voorwerp zijner droomen bezig te houden, en te midden van een ingewikkelde berekening zag hij soms op eens het vriendelijke, blonde kopje van juffrouw Willemine voor zich oprijzen, terwijl de cijfers als spottende duiveltjes voor hem dansten op het papier.
Naarmate de uren verliepen, wendde hij al ongeduldiger van tijd tot tijd het hoofd naar de glazen deur, in de stille hoop daarachter de geliefkoosde verschijning te ontwaren. Maar de juffrouw scheen vandaag niet te komen. Zij was anders in den laatsten tijd nogal eens gewoon een boodschapje op net kantoor te maken, en hij vleide zich dat het niet enkel de kinderlijke liefde was, die haar dreef papa in zijn arbeid te komen storen. Wat had zij hem (Bernard Vinck) den vorigen dag in het voorbijgaan niet vertrouwelijk toegeknikt! Zou hij haar nu den ganschen dag niet te zien krijgen? Had papa haar misschien verboden, zoo dikwijls naar het kantoor te komen?
Pijnlijke gedachte, die hij poogde te verdrijven, door zich maar weer hals over kop in de cijfers te storten. Doch het mocht hem niet gelukken, zijn geest door dit kalmeerend bad voorgoed tot zijn plicht te brengen. Telkens en telkens weer vlogen zijn gedachten met onweerstaanbare aandrift naar de verboden sfeer terug, en in dien tweestrijd tusschen gevoel en plicht werd het hoofd hem ten slotte warm.
‘Vinden de heeren niet dat het hier een beetje benauwd is?’ vroeg hij, zich het voorhoofd met den zakdoek afwisschend.
‘Dat kan ik nu juist niet zeggen,’ zei een kaalhoofdig bejaard mannetje, en ook de anderen keken verwonderd op, want de atmosfeer in het ruime kantoor was op dat oogenblik niet bepaald drukkend te noemen.
‘Me dunkt, ik zal toch maar eens een raam opengooien,’ hernam de heer Vinck, en na het venster opengeschoven te hebben, boog hij zich ten halven lijve daaruit, terwijl de binnenstroomende buitenlucht op al de lessenaars de paperassen omhoog blies.
De bedienden mopperden en grepen naar presse-papiers om de opfladderende bladen en vloeitjes in bedwang te houden; de kaalhoofdige klaagde dat zijn haren te berge rezen, een ander over gevoeligheid voor tocht. Maar dat belette niet dat de eerste boekhouder, zoover mogelijk uit het raam hangende, naar hartelust de frissche buitenlucht bleef inzwelgen. Toch was het niet zoo zeer de lucht, die hem goed deed, als wel de aanblik van juffrouw Willemine, die, toevallig, over de binnenplaats kwam en, toevallig ook, naar boven keek. Zij bloosde, toen haar helderblauwe oogen de schitterende blikken van den heer Vinck ontmoetten, maar wendde toch het hoofd niet af en bleef zelfs onwillekeurig een oogenblik stilstaan om hem vriendelijk toe te knikken.
‘Hè dat frischt een mensch op,’ zei hij, toen hij zijn hoofd, zoo blozend als een roos, weer naar binnen haalde. Doch ziende hoe de anderen meesmuilend elkaar een oogje gaven en maar werk hadden om hun papieren voor wegwaaien te behoeden, deed hij, na nog een laatsten blik op de binnenplaats geworpen te hebben, het raam dicht en zette zich ijverig aan den lessenaar.
Als beschaamd over zich zelven keek hij het eerste uur niet op, en werkte met zoo onverdeelde aandacht voort, dat hij, geheel in zijn arbeid verslonden, niet eens merkte hoe de heer IJzerman vóór het verlaten van het kantoor even op zijn lessenaar toetrad.
Hij zag verrast van zijn boek op, toen de patroon, gehoed en gestokt om heen te gaan, onder het aantrekken zijner handschoenen, op onverschilligen toon tot hem zei:
‘Mijnheer Vinck, je moest mij het genoegen doen, tegen een uur of vier eens bij mij aan huis te komen. Ik heb je over iets te spreken’
‘Goed, mijnheer, ik zal maken dat ik er ben,’ zei de boekhouder een beetje onthutst en zag den heer IJzerman, die met achtelooze langzaamheid de deur uitstapte, verwonderd na.
Wat kon dit beteekenen? Waarover mocht de patroon hem te spreken hebben, dat niet op het kantoor kon afgehandeld worden? De arme jongen verdiepte zich in gissingen, zonder eenige oplossing voor dit raadsel te vinden. Dat het geen uitnoodiging tot een visite gold bleek maar al te zeer uit den toon, waarop de woorden tot hem gericht waren. De heer IJzerman was tegenover hem anders nooit zoo koel en afgemeten. Zou hij aanmerkingen te maken hebben? Maar dien morgen scheen hij toch nog zoo tevreden, zoo voldaan over den ijver van zijn eersten bediende. Had hij misschien iets gemerkt van de teere betrekking tusschen zijn boekhouder en zijn dochter? Dat was niet denkbaar; ternauwernood had hij een woord met het meisje gewisseld en zijn geheim had hij steeds in het diepste van zijn hart begraven. Tevergeefs onderzocht hij zijn geweten: hij kon niets vinden, waardoor hij den patroon reden tot ontevredenheid kon hebben gegeven. Had men hem misschien achter zijn rug belasterd? Wie weet? Eens menschen vijanden slapen nooit. Nu, in vredes naam, al wat God belieft, dacht de arme jonkman, terwijl hij, met het hoofd in de handen, zich schijnbaar geheel in zijn arbeid verdiepte.
In werkelijkheid overdacht hij in de bitterheid zijns harten het treurige van zijn toestand. Hij herinnerde zich den brief, dien hij daags te voren aan zijn ouders geschreven had en hoe hij daarin het denkbeeld had geopperd, den dienst der firma IJzerman te verlaten om in een andere plaats een betrekking te zoeken.
‘Nu zal ik wellicht niet eens mijn ontslag hebben te vragen,’ dacht hij: ‘Wie weet krijg ik straks ongevraagd mijn congé.’
En bij dat denkbeeld voelde hij hoe hem de tranen naar de oogen welden, zoodat hij al zijn krachten moest inspannen om ze terug te dringen. Zoo zou hij dan niet alleen veroordeeld zijn, voor altijd het gezicht te missen van haar, wier aanblik hem een behoefte was geworden, alle gedachte aan haar uit zijn geest te verbannen; alle hoop, haar eenmaal te bezitten, vaarwel te zeggen, maar misschien ook nog smadelijk uit zijn betrekking verjaagd te worden. Och! wat was hij toch ongelukkig! Hoe had hij ooit zoo dwaas kunnen zijn, ook maar het oog naar de rijke fabrikantsdochter op te slaan? Hij moest toch weten dat die voor hem even onbereikbaar was als een keizerlijke prinses. Maar kon hij het helpen, dat zij zelf door haar lieftallige minzaamheid dat onzinnig verlangen in hem had gewekt? Het bewustzijn dat hij haar niet onverschillig was, had hem zoo'n heerlijk, zoo'n zalig gevoel gegeven, en nu zou het tot een levenslang verdriet worden...
Hij keek op de klok. Het was nog geen drie uur. Meer dan een uur lang zou hij dus worden gefolterd door die vreeselijke onzekerheid, zou hij kalmte en werklust moeten huichelen, terwijl hij inwendig ter prooi was aan verbijsterenden angst en hij geen cijfer, geen letter meer voor oogen kon zien! O die pijniging was ondraaglijk, en nog eens voelde hij behoefte, het raam open te schuiven en lucht te scheppen. Maar hij had er den moed niet toe: als het toeval wilde dat zijn blik opnieuw dien van juffrouw Willemine ontmoette, hij zou zich zelf geen meester blijven. En daarbij, geen der overige bedienden mocht iets van zijn agitatie merken. Ze was misschien volkomen ongegrond: wellicht was het maar een onverschillige zaak, waarover de patroon hem wenschte te spreken. En toch...
Eindelijk wees de meedoogenloos trage wijzer vijf minuten voor vieren. Het beslissend oogenblik was aangebroken: nu zou het vonnis wellicht spoedig geveld zijn. Wat was dat uur nog gauw omgevlogen! Hoe wenschte hij den wijzer, dien hij straks nog met geweld had willen voortdrijven, een half uur achteruit te kunnen zetten, om nog tijd te hebben zich te bedenken, zich voor te bereiden op hetgeen de patroon hem kon te zeggen hebben. Maar neen, dat was toch nutteloos de hersens gepijnigd: het was maar beter, dat hij ineens wist wat hem boven het hoofd hing, al was het ook nog zoo vreeselijk.
Werktuiglijk veranderde hij van jas, nam zijn hoed, wierp den overigen een kort ‘tot ziens’ toe en stapte de deur uit om een oogenblik later te schellen aan het woonhuis, dat van binnen met het aangrenzende kantoor en de daarachter gelegen fabrieksgebouwen in ge-